ECLI:NL:CRVB:2014:983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-6528 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had zich op 18 januari 2006 ziek gemeld en ontving tot 16 januari 2008 een uitkering op basis van de Ziektewet. Na deze periode werd haar een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2011 de WIA-uitkering herzien en teruggevorderd, omdat zij volgens het Uwv niet ziek was geweest. In februari 2012 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ondubbelzinnig had aangegeven niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Appellante stelde dat haar psychische problemen en gebrek aan kennis van de Nederlandse taal haar belemmerden in het zoeken naar werk, en dat het Uwv haar had moeten ondersteunen bij het vinden van passende arbeid.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt een feitelijke toestand is en dat het Uwv moet kunnen concluderen dat een werknemer niet beschikbaar is op basis van houding en gedrag. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode in geding geen sollicitaties heeft verricht en zich pas laat heeft ingeschreven als werkzoekende. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

12/6528 WW
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2012, 12/3097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Eijmaal, kantoorgenoot van mr. Moszkowicz, en M. Cordes als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Op verzoek van appellante zijn Y. Tokat en M. Tokat als getuigen gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft zich op 18 januari 2006 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld en tot 16 januari 2008 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet. Vervolgens is haar met ingang van 16 januari 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluiten van 17 november 2011 en
28 november 2011 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet WIA met terugwerkende kracht tot 16 januari 2008 herzien en teruggevorderd omdat appellante volgens het Uwv niet ziek is geweest.
1.2. Op 8 februari 2012 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
24 februari 2012 heeft het Uwv appellante een WW-uitkering ontzegd omdat zij niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft volgens het Uwv vanaf 16 januari 2008 geen recht op WW-uitkering omdat zij door houding en gedrag er ondubbelzinnig blijk van heeft gegeven dat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank de vraag of ondubbelzinnig is komen vast te staan dat zij door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, in de periode in geding niet beschikbaar te zijn geweest voor de arbeidsmarkt ten onrechte bevestigend heeft beantwoord. Volgens appellante heeft haar psychische problematiek in samenhang met haar gebrek aan kennis van de Nederlandse taal er aan in de weg gestaan dat zij actief kon omzien naar werk en had het op de weg gelegen van het Uwv om haar adequate ondersteuning te bieden bij het zoeken naar passende arbeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als een van de ontstaansvoorwaarden voor een recht op uitkering op grond van die wet bepaald dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” in de zin van deze bepaling geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Indien er overigens geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet-beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig vast moeten staan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt (zie bijvoorbeeld CRvB 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1928).
4.2.
Voorts dient in een geval als het onderhavige, waarin geruime tijd na het ontstaan van de gestelde werkloosheid om een WW-uitkering wordt verzocht, terwijl daartoe in beginsel eerder de mogelijkheid bestond, op overtuigende wijze door betrokkene te worden aangetoond dat ten tijde van belang aan alle voorwaarden voor het recht op uitkering, waaronder beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, werd voldaan. In een dergelijke situatie kan het Uwv zich immers slechts achteraf een juist beeld trachten te vormen van de gestelde feiten en omstandigheden, waaronder houding en gedrag van betrokkene (zie bijvoorbeeld CRvB
9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3283).
4.3.
Evenals de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat appellante door houding en gedrag ondubbelzinnig heeft blijk gegeven in de periode hier in geding niet beschikbaar te zijn geweest voor de arbeidsmarkt. Dit blijkt duidelijk uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten van onder meer 15 oktober 2007, 14 april 2009 en 16 januari 2012. Appellante heeft zich pas op 5 februari 2012 ingeschreven als werkzoekende, zij heeft geen sollicitaties verricht en zich evenmin ingeschreven bij uitzendbureaus. Enig bewijs van het tegendeel is door appellante niet aangedragen.
4.4.
Dat de psychische problematiek in samenhang met een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal er bij appellante aan in de weg zou hebben gestaan om actief te zoeken naar werk en de verlengde ondersteunde rol van het Uwv zou zijn, is voor de onderhavige beoordeling niet relevant. Zoals is overwogen onder 4.1 geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW een feitelijke toestand weer. Daarbij is niet van belang wat de oorzaak is van het niet beschikbaar zijn.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi
IvR