ECLI:NL:CRVB:2014:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
12-3454 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de nabestaandenuitkering van appellante. Appellante ontving een weduwepensioen dat was omgezet naar een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft haar uitkering beëindigd en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat appellante samenwoonde met een betrokkene in België. Dit leidde tot een onderzoek door de Svb naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij onder andere getuigenverklaringen van buurtbewoners en een checklist van appellante zijn gebruikt. De Raad oordeelde dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de claim van gezamenlijke huishouding, en dat de besluiten tot beëindiging en terugvordering niet zorgvuldig waren voorbereid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herstelde de besluiten van de Svb, waarbij de wettelijke rente over het teruggevorderde bedrag werd toegewezen. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 5.357,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en bewijsvoering bij besluiten over sociale uitkeringen.

Uitspraak

12/3454 ANW, 12/5832 ANW
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 8 mei 2012, 11/5648 (aangevallen uitspraak 1) en 20 september 2012, 12/1833 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellante heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellante is verschenen, in beide zaken bijgestaan door mr. Kuijper. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een weduwepensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat met ingang van 1 juli 1996 is omgezet naar een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante heeft bij haar aanvraag om een AWW-uitkering als woonadres opgegeven het adres [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Het uitkeringsadres is sindsdien ongewijzigd gebleven. [betrokkene] ([betrokkene]) woont vanaf 4 november 2003 op het adres [adres 2] te [woonplaats 2], België (adres in België).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip over mogelijke samenwoning van appellante met [betrokkene] op zijn adres in België, hebben toezichthouders van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben de toezichthouders appellante op 21 februari 2011 gehoord en aansluitend een checklist ingevuld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of al dan niet een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Appellante heeft zowel haar op schrift gestelde verklaring als de checklist ondertekend. Op 23 februari 2011 hebben de toezichthouders [betrokkene] gehoord en - eveneens - aansluitend een checklist ingevuld, die [betrokkene] heeft ondertekend. Verder is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd, gegevens van waterverbruik in de woning van appellante opgevraagd en verkregen, zijn waarnemingen verricht bij de adressen van appellante en [betrokkene] en zijn enkele buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres in België gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 maart 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 17 mei 2011 het recht van appellante op nabestaandenuitkering met ingang van de maand mei 2011 te beëindigen op de grond dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van de maand januari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op dezelfde grond. Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de Svb over de periode van januari 2005 tot en met april 2011 een bedrag van € 85.002,70 aan ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit 1), voor zover van belang, heeft de Svb de bezwaren tegen de onder 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 8 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bedrag van € 85.002,70 ingevorderd en een betalingsregeling vastgesteld.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluiten tot beëindiging en intrekking van nabestaandenuitkering zijn belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging en intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.2.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, voor zover hier van belang, is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De Svb heeft bij de beoordeling van het hoofdverblijf doorslaggevende betekenis toegekend aan de ingevulde en door appellante ondertekende checklist van 21 februari 2011. Op de checklist is aangekruist dat het uitkeringsadres niet het adres is waar appellante de meeste tijd doorbrengt en is vermeld dat het adres in België het adres is waar zij de meeste tijd en de meeste overnachtingen doorbrengt. Voorts is op de checklist onder meer vermeld dat appellante en [betrokkene] bijna elke avond gezamenlijk doorbrengen, vijf dagen per week samen eten en dat appellante sinds 2002 bij [betrokkene] verblijft.
4.6.
Appellante heeft betwist dat zij haar hoofdverblijf bij [betrokkene] heeft gehad en stelt zich op het standpunt dat deze checklist niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat haar verklaring op essentiële onderdelen niet overeenkomt met de checklist. Ook heeft appellante grote druk ervaren tijdens het invullen van de checklist.
4.7.
Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In dit geval bestaat aanleiding voor twijfel aan de juistheid van hetgeen is ingevuld en vermeld op de checklist. De checklist is ingevuld aansluitend aan het gesprek met appellante, maar sluit inhoudelijk niet aan op hetgeen appellante tijdens het gesprek heeft verklaard. Tijdens het gesprek heeft appellante over haar verblijf bij [betrokkene] verklaard:
“Ik slaap daar 1 à 2 nachten per week. Er zit geen vast ritme in. (...) Ik heb geen spullen in [woonplaats 2]. Ja, misschien wel een pyjama. (...)
Ongeveer 1 jaar geleden begin 2009 was ik er wat langer omdat hij wat aan zijn ogen had. Maximaal ben ik er 2 à 3 nachten achter elkaar. (...)
U vertelt dat ik meer in [woonplaats 2] slaap dan in [woonplaats 1]. Ik slaap er inderdaad al jaren maar niet altijd. Als mijn auto daar staat ben ik er niet altijd. (...)
U vertelt dat er is verteld dat ik niet in [woonplaats 1] zou wonen. Ook is er verteld dat ik en de heer [betrokkene] samen in [woonplaats 2] wonen. Ik vind het heel moeilijk. Ik vind dat ik niet met hem samenwoon. Ik woon daar niet. Ik slaap er wel eens. (...)
Ik vind niet dat ik samenwoon. U vraagt hoe vaak ik in [woonplaats 2] slaap. Ik zeg u gewoon
3
à 4 nachten per week de rest slaap ik gewoon thuis in [woonplaats 1]. Misschien is het wel zo dat ik meer in [woonplaats 2] slaap dan in [woonplaats 1]. (...)
U vraagt nogmaals hoeveel nachten ik in [woonplaats 2] slaap en sinds wanneer. Ik heb dit gedaan omdat hij dit vroeg. Ik slaap daar wel vaak. Hoe vaak? De ene keer wat meer dan de andere. (...)
Sinds wanneer ik er wat meer slaap. Ik denk dat het omslagpunt in België is geweest. (...)
U zegt dat de heer [betrokkene] in 2003 naar België is vertrokken. Dus het moet dan het hele jaar 2002 zijn geweest. (...)
U vraagt vanaf wanneer we bij elkaar zitten. Dit moet het laatste jaar in [woonplaats 3] zijn geweest. Dit is dan 2002.”
Hieruit blijkt dat appellante tijdens het gesprek een minder vast en voortdurend verblijfspatroon opgeeft dan ingevuld is in de checklist. Appellante schuift naar aanleiding van de bevraging weliswaar op in haar verklaringen over haar verblijf bij [betrokkene], maar de verklaring over het aantal dagen per week dat zij in de woning van [betrokkene] zou verblijven, wijkt wezenlijk af van het aantal dagen dat is ingevuld op de checklist. Ook op andere punten, zoals het doen van boodschappen, het gezamenlijk eten en de huishoudelijke werkzaamheden, heeft appellante beduidend anders verklaard dan op de checklist is ingevuld. Onder deze omstandigheden kan aan de door appellante ondertekende checklist niet die - zwaarwegende - betekenis worden toegekend die de Svb daaraan heeft gehecht.
4.8.
Uit de verklaring die appellante tijdens het gesprek op 21 februari 2011 heeft afgelegd en waarvan de essentie, wat betreft het hoofdverblijf, is weergegeven in 4.7, kan niet worden afgeleid dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 1 januari 2005 tot en met
17 mei 2011, haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres in België. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring en de checklist van [betrokkene] van 23 februari 2011. Hij heeft verklaard dat appellante gemiddeld drie nachten per week bij hem verblijft. De Raad volgt de Svb niet in het betoog dat de verklaring en de checklist van [betrokkene] buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat er tussen het gesprek van appellante en het gesprek van [betrokkene] twee dagen zijn gelegen en appellante en [betrokkene] dus mogelijk overleg met elkaar hebben gehad. [betrokkene] heeft in zijn verklaring en checklist gedetailleerd en consistent verklaard. Zijn verklaring komt in essentie overeen met de verklaring die appellante tijdens het gesprek op 21 februari 2011 heeft afgelegd. De enkele omstandigheid dat er tussen de gesprekken twee dagen zijn gelegen, vormt geen reden om de verklaring en de checklist van [betrokkene] buiten beschouwing te laten.
4.9.
De verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres in België vormen op zichzelf, noch in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het adres in België. De verklaringen van de (drie) gehoorde buurtbewoners van dat adres zijn daartoe onvoldoende specifiek en gedetailleerd. Deze verklaringen houden niet meer in dan dat op het adres in België een man en een vrouw wonen. De verklaringen van de (zes) gehoorde buurtbewoners van het uitkeringsadres zijn niet eenduidig: één buurtbewoner verklaart namelijk dat appellante wel op dat adres woont.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene] op het adres in België. Nu niet is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf, is reeds daarom in die periode geen sprake geweest van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw. Gelet hierop behoeven de overige namens appellante aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.
4.11. Wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover daarbij de besluiten van 17 mei 2011 en 15 en 20 juni 2011 zijn gehandhaafd. De Raad ziet tevens aanleiding om laatstgenoemde (drie) besluiten te herroepen nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de Svb ter zitting heeft verklaard dat nader onderzoek niet meer mogelijk is.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat de grondslag aan de betalingsregeling is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad ziet tevens aanleiding om het besluit van 8 november 2011 te herroepen.
5.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt toegewezen.
5.1.
Wat betreft de na te betalen nabestaandenuitkering vanaf mei 2011 moet de wettelijke rente worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.2.
Voor zover appellante het ten onrechte teruggevorderde bedrag van € 85.002,70 geheel of gedeeltelijk heeft betaald aan de Svb, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente gaan lopen op de dag(en) waarop appellante het (de) bedrag(en) aan de Svb heeft betaald. Telkens na afloop van een jaar dient het (de) bedrag(en) waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6.
Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.948,- in bezwaar, € 1.948,- in beroep en op € 1.461,- in hoger beroep, derhalve in totaal € 5.357,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaak geregistreerd onder nummer 12/3454 ANW
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten
van 17 mei 2011, 15 juni 2011 en 20 juni 2011;
- herroept de besluiten van 17 mei 2011, 15 juni 2011 en 20 juni 2011 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
29 september 2011;
in de zaak geregistreerd onder nummer 12/5832 ANW
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 8 november 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 maart 2012;
in beide zaken
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van schade als in 5.1 en 5.2 vermeld;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.357,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 313,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

RB