ECLI:NL:CRVB:2014:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
12-5345 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de AOW-verzekering van een appellant met vluchtelingenstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Irak, had in februari 2011 een pensioenoverzicht aangevraagd bij de Sociale verzekeringsbank (Svb), waaruit bleek dat hij niet verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van zijn vijftiende verjaardag tot en met 19 oktober 2000. De Svb had dit vastgesteld op basis van de gegevens die zij had over de appellant, die op 15 december 1997 Nederland was binnengekomen. De appellant stelde dat hij vanaf zijn aankomst in Nederland verzekerd diende te worden geacht, omdat hij zijn banden met Irak had verbroken en de intentie had om zich in Nederland te vestigen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de Svb geen duurzame band van persoonlijke aard tussen de appellant en Nederland had hoeven aannemen vanaf de datum van aankomst. De Raad baseerde zich op de feiten dat de appellant aanvankelijk in een asielzoekerscentrum verbleef, later bij kennissen en dat hij slechts beschikte over een tijdelijke verblijfsvergunning. De Raad benadrukte dat de vluchtelingenstatus op zich niet voldoende is om als ingezetene te worden beschouwd voor de AOW. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het besluit van de Svb in stand werd gelaten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duurzame band met Nederland voor de AOW-verzekering en dat de omstandigheden van de appellant niet voldoende waren om aan te nemen dat hij vanaf zijn aankomst in Nederland als ingezetene kon worden beschouwd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5345 AOW
Datum uitspraak: 21 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 augustus 2012, 12/1520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koolhoven hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1979, heeft in februari 2011 een pensioenoverzicht aangevraagd. Bij het pensioenoverzicht van 25 maart 2011 heeft de Svb vastgesteld dat appellant niet verzekerd is van [geboortedatum] 1994 tot en met 19 oktober 2000.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen dit pensioenoverzicht dat hij op een eerder tijdstip verzekerd is geraakt, is bij besluit van 15 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, is het besluit van 15 februari 2012 vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant terecht niet verzekerd is geacht van [geboortedatum] 1994 tot en met 19 oktober 2000.
3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verzekerd is vanaf het moment waarop hij Nederland is binnen gereisd, op 15 december 1997. Appellant is gevlucht uit zijn land van herkomst, Irak, en heeft de banden met dit land daarmee definitief verbroken. Zijn intentie was om zich in Nederland te vestigen. Het kan niet zo zijn dat zodanige eisen aan de band met Nederland worden gesteld dat appellant daardoor nergens woont.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant van 15 december 1997 tot en met 19 oktober 2000 verzekerd was voor de Algemene ouderdomswet (AOW) op grond van ingezetenschap.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of appellant van 15 december 1997 tot en met
19 oktober 2000 is aan te merken als ingezetene in de zin van de AOW gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in Irak, is Nederland op
15 december 1997 binnengekomen met de Iraakse nationaliteit. Hij heeft aanvankelijk in een asielzoekerscentrum verbleven. Vanaf halverwege maart 1998 heeft appellant ingewoond bij een neef op een eenkamerwoning en later bij kennissen op een tweekamerwoning. Bij beschikking van 24 maart 2000 is aan appellant een tijdelijke vergunning tot verblijf verleend onder de beperking medische behandeling, met terugwerkende kracht tot 15 december 1997. Naar aanleiding van een aanvraag van 20 oktober 2000 is aan appellant, bij beschikking van 17 november 2000, een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend geldig van
15 december 2000 tot 15 december 2001. Appellant heeft vanaf 1997 Nederlandse les gevolgd en is later vrijwilligerswerk gaan doen.
4.5.
In de hierboven omschreven omstandigheden heeft de Svb geen duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland hoeven aan te nemen vanaf
15 december 1997, althans enige datum vóór 20 oktober 2000. Van belang hierbij is dat appellant niet beschikte over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte. Voorts beschikte hij slechts over een tijdelijke verblijfsvergunning met een beperking. Dat appellant snel na aankomst Nederlandse les is gaan volgen en vrijwilligerswerk is gaan doen, maakt dit niet anders. Het betoog dat appellants vlucht uit Irak maakt dat alle banden met dit land zijn verbroken en dat daarom bij aankomst in Nederland sprake is van ingezetenschap, treft geen doel. De vluchtelingenstatus - daargelaten dat appellant niet als vluchteling maar op een andere grondslag is toegelaten - brengt nog niet mee dat appellant vanaf zijn aankomst in Nederland op grond van de AOW als ingezetene dient te worden beschouwd
(vgl. ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6706). Uit 4.4 blijkt dat niet gezegd kan worden dat appellant reeds vanaf de dag van aankomst een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad.
5.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I.J. Penning
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

QH