10/3001 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010, 09/281 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 25 mei 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Willering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. Appellante verblijft sinds maart 2007 in Nederland. Vanaf augustus 2007 verblijven de twee dochters van appellante bij haar in Nederland. Op 14 april 2008 heeft appellante een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen ingediend bij de Svb.
1.2. Bij besluit van 8 september 2008 heeft de Svb geweigerd om vanaf het tweede kwartaal van 2007 kinderbijslag aan appellante toe te kennen omdat zij op de peildatum van dat kwartaal niet kon worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en dus niet verzekerd was ingevolge die wet.
1.3. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 18 november 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante weliswaar een juridische binding heeft met Nederland, maar dat zowel haar economische als haar sociale binding met Nederland zwak is. Daarom kan niet worden gezegd dat appellante vanaf het tweede kwartaal van 2007 noch vanaf het vierde kwartaal van 2007 kan worden aangemerkt als ingezetene van Nederland.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat haar sociale binding met Nederland niet zwak is nu zij eerder in Nederland is geweest en hier een aantal vriendinnen en twee zussen heeft wonen. Tevens gaan haar kinderen vanaf augustus 2007 in Nederland naar school. Appellante meent dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven daarom geacht kan worden te zijn gelegen in Nederland.
3.2. De Svb heeft, na vragen van de Raad, meegedeeld in de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geen aanleiding te zien om ten aanzien van de voorliggende aanvraag een ander standpunt in te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geding is of appellante op de peildata van het tweede kwartaal 2007 tot en met het derde kwartaal van 2008 verzekerd was ingevolge de AKW.
4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de hiervoor genoemde arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4. De Svb heeft meegedeeld dat hij zijn beleid ten aanzien van ingezetenschap naar aanleiding van deze arresten inmiddels heeft gewijzigd. Volgens het gewijzigde beleid wordt een persoon geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Of sprake is van een dergelijke band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006, LJN AZ2599, is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en is tevens burger van de Dominicaanse Republiek. In de jaren tachtig en negentig heeft zij enige tijd, steeds kortere perioden, in Nederland verbleven om vervolgens terug te keren naar de Dominicaanse Republiek omdat zij zich hier niet kon aanpassen. In maart 2007 is zij opnieuw naar Nederland gekomen vanwege de studie van haar dochters met de intentie zich hier tijdelijk te vestigen totdat haar dochters zijn afgestudeerd. Haar dochters zijn in augustus 2007 naar Nederland gekomen en gaan sindsdien naar school. Appellante beschikt niet over inkomsten uit arbeid, heeft geen uitkering noch andere inkomsten en wordt onderhouden door anderen. Zij is geen lid van een kerkgenootschap of vereniging, spreekt noch begrijpt de Nederlandse taal en volgt geen cursus Nederlands noch een andere opleiding. Appellante huurt met ingang van 14 augustus 2008 een sloopwoning.
4.7. Tegen de achtergrond van het voorgaande brengt de (enkele) omstandigheid dat appellante in Nederland twee zusters heeft wonen en hier (inmiddels) een aantal vriendinnen heeft, nog niet met zich mee dat er in de periode in geding een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland bestond. De omstandigheid dat haar kinderen sinds augustus 2007 in Nederland naar school gaan, maakt dit niet anders.
4.8. De Svb heeft zich in het verweerschrift dan ook terecht op het nadere standpunt gesteld dat appellante op de peildata van het tweede kwartaal 2007 tot en met het derde kwartaal 2008 niet verzekerd was ingevolge de AKW omdat zij nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was ingevolge die wet. Voorts is de Raad niet gebleken dat de Svb zijn hiervoor omschreven uitgangspunten in het geval van appellante niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.5 bedoeld.
4.9. De Svb is in het bestreden besluit echter nog uitgegaan van een onjuist beoordelingskader zodat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, zij het dat de rechtgevolgen het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank het bestreden besluit met toepassing van hetzelfde beoordelingskader in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtgevolgen daarvan. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 november 2008;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- dient te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) M.M. van der Kade