ECLI:NL:CRVB:2014:935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
11-1875 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van beperkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1994 een uitkering ontvangt na een diagnose van borstkanker. In 2009 heeft het Uwv haar uitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante is het niet eens met deze herziening en stelt dat haar beperkingen, met name als gevolg van sociale fobie en een persoonlijkheidsstoornis, onvoldoende zijn meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij deskundigen zijn geraadpleegd. De deskundige drs. R. Hondius en superviserend psychiater dr. E. van Duijn hebben rapporten uitgebracht over de beperkingen van appellante. De Raad oordeelt dat de deskundigen niet aannemelijk hebben geacht dat er sprake is van energetische beperkingen die aanleiding geven tot een urenbeperking. De Raad concludeert dat de FML de beperkingen van appellante niet onderschat en dat de geselecteerde functies passend zijn. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad wordt erkend. De Raad besluit het onderzoek te heropenen om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding en merkt de Staat der Nederlanden aan als partij in deze procedure.

Uitspraak

11/1875 WAO
Datum uitspraak: 21 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
16 februari 2011, 09/7060 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Drs. R. Hondius, arts in opleiding tot psychiater, en dr. E. van Duijn, superviserend psychiater, hebben als deskundigen op 27 mei 2013 rapport uitgebracht. Op verzoek van de Raad heeft Van Duijn op 16 juli 2013 gereageerd op een vraag van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op 7 februari 2014 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Visser.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als secretaresse. In oktober 1993 is bij haar borstkanker gediagnosticeerd en heeft zij zich ziek gemeld. Aan appellante is met ingang van
6 oktober 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2009 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2009, op basis van de uitkomsten van die herbeoordeling, de WAO-uitkering met ingang van 7 april 2009 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In de bezwaarfase is appellante op verzoek van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv onderzocht door psychiater
J. Groenendijk. Een andere bezwaarverzekeringsarts heeft de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) naar aanleiding van het rapport van Groenendijk aangepast. Een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat de bij de herbeoordeling geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Het Uwv heeft bij besluit van
8 september 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
6 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.1.
In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts op verzoek van de rechtbank een aantal aanvullende vragen gesteld aan Groenendijk. Naar aanleiding van het antwoord van Groenendijk op die vragen heeft de bezwaarverzekeringsarts op 23 september 2010 de FML aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige heeft deels andere functies geselecteerd, wat geen gevolgen had voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze in kaart heeft gebracht, waarbij rekening is gehouden met de bevindingen van Groenendijk. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts naar behoren gemotiveerd waarom zij een urenbeperking niet van toepassing acht op appellante. Verder is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de geduide functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen onderschat. Meer specifiek is appellante van mening dat de beperkingen die zij ondervindt als gevolg van de sociale fobie onvoldoende tot uiting komen in de FML en dat de psychische klachten in samenhang met haar persoonlijke omstandigheden aanleiding moeten geven tot een urenbeperking. Appellante handhaaft haar bezwaren tegen alle geselecteerde functies. Zij meent dat die functies niet passend zijn en ten onrechte zijn geselecteerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat Groenendijk zich in haar aanvullende rapport van 20 september 2010 niet heeft willen uitlaten over de vraag of er aanleiding bestaat voor een urenbeperking, heeft aanleiding gegeven voor het inschakelen van Van Duijn. Van Duijn heeft niet aannemelijk geacht dat er sprake is van energetische beperkingen ten gevolge van de door hem gestelde diagnoses sociale fobie en een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende trekken. Om die reden kan hij zich vinden in het niet aannemen van een urenbeperking.
4.2.
De door Van Duijn gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Appellante ziet wel aanleiding voor een preventieve urenbeperking teneinde verergering van de sociale fobie en persoonlijkheidsproblematiek te voorkomen, maar daarin kan zij niet worden gevolgd. Om verergering van de sociale fobie en persoonlijkheidsproblematiek te voorkomen is het van belang dat appellante niet in werksituaties terechtkomt waarin sociale angstklachten kunnen worden uitgelokt. Van Duijn heeft in het rapport van 27 mei 2013 het standpunt ingenomen dat de in de FML van 23 september 2010 naar aanleiding van het rapport van Groenendijk opgenomen beperkingen er voor zorgen dat dergelijke situaties voldoende worden voorkomen. Dat betekent dat de beroepsgrond van appellante over het niet aannemen van een urenbeperking niet slaagt.
4.3.
Van Duijn heeft op een aantal aspecten meer beperkingen aanwezig geacht dan in de FML van 23 september 2010 zijn opgenomen. Na een nadere toelichting van Van Duijn heeft de bezwaarverzekeringsarts deze verdergaande beperkingen opgenomen in de op 30 augustus 2013 aangepaste FML. Mede gelet op de overweging in 4.2 en op de omstandigheid dat door appellante geen andere objectief medische gegevens in geding zijn gebracht, bestaat geen aanleiding om de wijze waarop de voor appellante op 7 april 2009 geldende belastbaarheid uiteindelijk in de FML van 30 augustus 2013 is neergelegd, voor onjuist te houden. De beroepsgrond van appellante dat de beperkingen die zij ondervindt als gevolg van de sociale fobie onvoldoende tot uiting komen in de FML, slaagt evenmin.
4.4.
De schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage is uiteindelijk gebaseerd op het mediane loon van de functies met SBC-codes 315130 - archiefmedewerker, 315090 - administratief medewerker (beginnend) en 315040 - boekhouder, loonadministrateur (beginnend). De toelichting waarom de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt wordt voldoende geacht.
5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 25 februari 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en een maand verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
5.2.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 oktober 2009 tot de uitspraak op 16 februari 2011 een jaar en ruim vier maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 25 maart 2011 tot de datum van de uitspraak bijna drie jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.3.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan als partij in die procedure.
6.
Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door als J.W. Schuttel voorzitter en M.C. Bruning en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

TM