[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2007, 06/883 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern, en G. Korving en D.A.Weggeman- Romijn, beiden werkzaam bij de gemeente Ridderkerk.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1987 werkzaam bij de gemeente Ridderkerk, vanaf 11 april 2005 als [functie] voor de [naam afdeling] van het Gemeentelijk Service Centrum. Daarnaast verrichtte hij als penningmeester vrijwilligers-werk voor de Nederlandse Hartstichting.
1.2. Bij vonnis van 23 juli 2004 van de rechtbank Dordrecht is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 weken waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wegens het verduisteren van een geldbedrag dat toebehoorde aan de Nederlandse Hartstichting. Daarbij is tevens een maatregel opgelegd van schadevergoeding van € 3.894,- ten behoeve van de Nederlandse Hartstichting, te betalen door appellant. Tegen dit vonnis heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Van dit vonnis heeft het college eerst kennisgenomen toen het op 12 juli 2005 geconfronteerd werd met een deurwaardersexploot waarbij executoriaal beslag werd gelegd op het loon van appellant in verband met de oplegging van de maatregel van schadevergoeding. Kort daarna is appellant de toegang tot de gebouwen van de gemeentelijke organisatie ontzegd en is hij vervolgens geschorst.
1.4. Nadat het voornemen daartoe was geuit en appellant zich had verantwoord, heeft het college bij besluit van 13 september 2005 appellant met ingang van 1 oktober 2005 ontslag verleend met toepassing van artikel 8:7, aanhef en onder e, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Ridderkerkse Uitwerkingsovereenkomst (CAR/RUWO), op grond van welke bepaling de ambtenaar ontslag kan worden verleend wegens onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
Dit besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 9 februari 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het college heeft bepleit dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de gronden van appellant in hoger beroep zich niet richten tegen de aangevallen uitspraak, maar tegen het bestreden besluit als ware sprake van een strafontslag. De Raad kan het college daarin niet volgen.
De Raad is van oordeel dat appellant in hoger beroep op voldoende wijze en tijdig uiteen heeft gezet waarom hij het niet eens is met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Dat appellant voorts in zijn gronden het in geding zijnde ontslag aanduidt als strafontslag doet niet af aan de aard en inhoud van die gronden. Duidelijk is waarop die gronden betrekking hebben. Ter zitting heeft het college ook erkend daardoor niet in zijn processuele belangen te zijn geschaad.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat op zichzelf de voorwaarde was vervuld waarop het college ingevolge artikel 8:7, aanhef en onder e, van de CAR/RUWO tot ontslag van appellant mocht overgaan.
Zoals de Raad echter reeds vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 3 maart 1994, LJN ZB5012 en TAR 1994, 100) brengt een dergelijke ontslagbepaling en de daarin vervatte discretionaire bevoegdheid mee dat een veroordeling als daar bedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van deze regeling dient te leiden, maar dat het college zich per geval en op basis van de daarin relevante feiten en omstandigheden dient te beraden en te beslissen over een dergelijk ontslag. Daarbij dient een afweging plaats te vinden waarin onder meer de aard en ernst van het delict en de maat van de opgelegde straf zullen moeten worden betrokken, alsmede de repercussies van het misdrijf en van de veroordeling voor de functievervulling van de ambtenaar en voor de betrokken ambtelijke dienst, de schade die eventueel is toegebracht aan het aanzien van die dienst en de nadelige gevolgen voor appellant zelf, waaronder zijn belang bij een in enigerlei vorm voortgezet dienstverband.
3.2.1. De Raad is van oordeel dat, ook al heeft het delict waaraan appellant zich schuldig heeft gemaakt zich buiten de werksfeer afgespeeld, het college gelet op de aard van het delict groot gewicht heeft mogen toekennen aan het karakter van de functie van appellant. Als [medewerker] moet hij huisbezoeken afleggen bij aanvragers van voorzieningen in het kader van de Wvg, waardoor aan hem hoge eisen inzake eerlijkheid en betrouwbaarheid moeten worden gesteld. Met het door hem begane delict heeft appellant het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen verspeeld. Verder overweegt de Raad dat het college eveneens zwaar mocht laten wegen dat het aanzien van de ambtelijke dienst zou kunnen worden geschaad indien appellant ondanks zijn veroordeling in zijn functie zou worden gehandhaafd, gegeven het feit dat hij in die functie onder meer vanwege het contact met die aanvragers mede gezichtsbepalend kan worden geacht voor die dienst.
3.2.2. Voorts acht de Raad het, anders dan appellant, niet onredelijk dat het college in voormelde belangenafweging de kritiekpunten op zijn functioneren heeft betrokken. Zo staat vast dat appellant in juni 2005 een door het college verstrekt voorschot van € 119,45 voor reis- en lunchkosten ten behoeve van een opleiding, heeft aangewend voor privé-doeleinden. Dat appellant uiteindelijk het totale bedrag voor reis- en lunchkosten zelf heeft betaald, acht de Raad evenals de rechtbank niet geloofwaardig, nu appellant niet voor het gehele bedrag betalingsbewijzen heeft kunnen overleggen.
Voorts is het college meerdere keren geconfronteerd met loonbeslagen als gevolg van appellants financiële problemen. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij waarschijnlijk niet tot de hem verweten gedragingen zou zijn gekomen indien het college toen naar aanleiding van die loonbeslagen op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/RUWO, een disciplinaire maatregel had opgelegd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit betoog appellants eigen verantwoordelijkheid miskent. Vanaf 2003 heeft de leidinggevende van appellant hem meerdere keren nadrukkelijk erop gewezen dat hij zijn financiële problemen diende aan te pakken en hem geadviseerd zich daarvoor te wenden tot een instelling voor schuldsanering. Daartoe is hij echter pas na de ontslag-datum overgegaan.
3.2.3. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat de door appellant aangevoerde persoonlijke belangen bij voortzetting van appellants aanstelling hadden moeten prevaleren boven het belang van het college dat zich tegen die voortzetting verzette.
4. Gelet op het vorenstaande is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het college in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.