ECLI:NL:CRVB:2014:909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12/5956 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inkomensvoorziening op basis van onvoldoende financiële verantwoording na schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Roermond. De appellant, die in 2005 bij een verkeersongeval gewond raakte, had een schadevergoeding ontvangen van € 281.045,16, waarvan € 30.000,- voor immateriële schade. In 2011 vroeg hij een werkleeraanbod aan op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), maar het college van burgemeester en wethouders van Venlo stelde deze aanvraag buiten behandeling. Het college weigerde later ook de inkomensvoorziening, omdat de appellant onvoldoende gegevens had verstrekt over de besteding van de schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 3 november 2011 tot 5 april 2012 niet beschikte over financiële middelen voor zijn levensonderhoud. Ondanks het indienen van bankafschriften en medische gegevens, bleef onduidelijk waar het resterende bedrag van de schadevergoeding was gebleven. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende verantwoording had afgelegd over zijn uitgaven en dat de gedwongen verkoop van zijn woning buiten de te beoordelen periode viel. De argumenten van de appellant, waaronder psychische klachten en schending van het recht op gezinsleven, werden niet geaccepteerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de inkomensvoorziening standhield.

Uitspraak

12/5956 WIJ
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
26 september 2012, 12/661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Voor appellant is
mr. Schyns verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 januari 2005 is appellant, geboren op 9 september 1986, bij een verkeersongeval gewond geraakt. In maart 2009 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan appellant aanspraak heeft gekregen op € 281.045,16 aan schadevergoeding. Hiervan is € 30.000,- bedoeld als vergoeding voor immateriële schade. De schadevergoeding is in gedeeltes uitbetaald. De slotbetaling, ter hoogte van € 230.000,-, heeft plaatsgevonden op 14 april 2009.
1.2.
Appellant heeft op 3 november 2011 een aanvraag om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ingediend. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college die aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden en is het besluit van 21 december 2011 in zoverre gewijzigd dat het college weigert om aan appellant een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toe te kennen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt over de besteding van de schadevergoeding. Van het bedrag dat hij aan schadevergoeding heeft ontvangen, heeft het college de immateriële schadevergoeding van € 30.000,- buiten aanmerking gelaten. Het college is er bovendien van uitgegaan dat in verband met kosten van levensonderhoud tot een bedrag van € 65.000,- is ingeteerd op het vermogen, € 56.000,- aan eigen geld is aangewend ter financiering van de aankoop van een woning en € 16.000,- is besteed aan de verbouwing van die woning. Appellant heeft echter nog altijd niet duidelijk gemaakt waaraan het resterende bedrag van tenminste € 114.000,- in de periode van minder dan drie jaar zou zijn besteed, zodat niet duidelijk is of hij nog beschikt over financiële middelen om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft mogen concluderen dat verantwoording ontbreekt voor een groot deel van de aan appellant toegekende materiële schadevergoeding. Hierdoor is het recht op uitkering over de te beoordelen periode, die loopt van 3 november 2011 (de datum van aanvraag) tot 5 april 2012 (de datum van het bestreden besluit), niet vast te stellen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij betoogd dat het bedrag van de schadevergoeding volledig is opgesoupeerd en dat hij met zijn gezin al geruime tijd in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Als primaire grond heeft appellant aangevoerd dat hij zijn uitgaven voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft ten onrechte met een aantal door hem genoemde uitgaven geen rekening gehouden. Ook is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat hij met zijn gezin goed heeft geleefd van de ontvangen schadevergoeding, dat wil zeggen boven de bijstandsnorm. Als subsidiaire grond heeft appellant aangevoerd dat hij psychische en medische klachten heeft, waardoor hem niet kan worden verweten dat hij geen boekhouding heeft bijgehouden van zijn uitgaven. Uit de in hoger beroep ingezonden medische stukken blijkt dat appellant impulsief is en dat hij een hersenbeschadiging heeft opgelopen door het ongeval. Doordat appellant geen uitkering heeft gekregen en geen werk kan vinden is hij aan lager wal geraakt en is zijn huis executoriaal verkocht. Appellant is daardoor gedwongen gescheiden te leven van zijn vrouw en kinderen. Hierdoor is sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in welk artikel het recht op een gezinsleven is vastgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep betreft de weigering van de inkomensvoorziening. In geschil is het antwoord op de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van
3 november 2011 tot en met 5 april 2012 (te beoordelen periode) niet beschikte over financiële middelen om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien.
4.2.
Appellant heeft bij brief met bijlagen van 17 januari 2014 alsnog bankafschriften over het jaar 2009 ingezonden. Dit betreft een rekening op zijn naam bij de Rabobank met nummer 1538.39.058. Voorts heeft hij een rapport van een klinisch psychologisch onderzoek van
15 maart 2011 en enkele andere medische gegevens ingezonden. Ten slotte heeft hij de notariële akte ingezonden inzake de executieverkoop van zijn woning op 30 augustus 2012.
4.3.
Uit de ingezonden bankafschriften van 2009 blijkt dat slechts een beperkt deel van de door appellant genoemde uitgaven door middel van een bankafschrijving is betaald. Er is sprake geweest van talrijke en aanzienlijke contante geldopnames, terwijl appellant de besteding van die gelden niet met verifieerbare gegevens heeft verantwoord. De door appellant overgelegde foto's van verbouwingswerkzaamheden zijn, daargelaten dat daarop door de slechte kwaliteit weinig is te zien, niet toereikend om de gestelde betaling van .
€ 25.000,- aan twee zwartwerkende klussers aannemelijk te maken. Er zijn grote bedragen bijgeschreven en ook grote bedragen aan de partner van appellant overgemaakt. Van de partner van appellant zijn geen bankafschriften van 2009 ingezonden. Tenslotte heeft appellant gelden van een andere op zijn naam staande bankrekening naar de genoemde Raborekening overgemaakt, terwijl hij van die andere bankrekening evenmin afschriften heeft ingezonden. Hierdoor is niet duidelijk of appellant in de te beoordelen periode nog een deel van de door hem ontvangen schadevergoeding op zijn andere bankrekening of die van zijn partner had staan, dan wel contant in zijn bezit had. Anders dan appellant stelt, heeft hij gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet langer beschikte over financiële middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. De gedwongen verkoop van de woning van appellant in oktober 2012 valt buiten de te beoordelen periode en heeft daardoor geen betekenis voor de vraag of appellant in die periode nog over een deel van de schadevergoeding beschikte.
4.4.
Met het door appellant ingezonden rapport van een psychologisch onderzoek en de overige medische gegevens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het ongeval een hersenbeschadiging heeft overgehouden. Ook overigens valt uit die stukken niet af te leiden dat hij om medische redenen niet in staat zou zijn om gegevens over zijn financiële situatie te overleggen. De grond dat hem van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt, slaagt daarom niet. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet, reeds omdat appellant in de te beoordelen periode nog met zijn gezin samenwoonde.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) S.K. Dekker

RB