ECLI:NL:CRVB:2014:906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-5594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1 juni 1996 bijstand ontving. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord een onderzoek ingesteld, waarbij een hennepkwekerij met 115 hennepplanten in de woning van appellant werd aangetroffen. De politie vond ook afvalstoffen van een gerooid hennepproduct en andere aanwijzingen die duiden op eerdere oogsten. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 februari 2010 en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, in totaal € 115.744,16.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep betwist appellant dat hij vanaf 1 januari 2001 hennep teelde en stelt dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche niet voldoende zijn om deze conclusie te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college in redelijkheid kon uitgaan van 1 januari 2001 als startdatum van de hennepteelt. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten en het extreem hoge elektriciteitsverbruik van appellant voldoende bewijs vormen voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De kosten voor de procesvoering worden niet vergoed.

Uitspraak

12/5594 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 september 2012, 11/1022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. Hopman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juni 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen en observaties verricht en is informatie opgevraagd bij onder andere het elektriciteits- en waterleidingbedrijf. Vervolgens heeft een doorzoeking van de woning van appellant aan de [adres] plaatsgevonden, waarbij een hennepkwekerij met in totaal 115 hennepplanten is aangetroffen. Appellant en [naam verdachte], die bij de doorzoeking aanwezig was in de woning van appellant, zijn als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 juli 2010.
1.2.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen heeft de politie in de woning van appellant onder meer afvalstoffen van een gerooid hennepproduct, een vervuild koolstoffilter en algengroei in de omgeving van de hennepkwekerij aangetroffen. Op grond hiervan hebben de verbalisanten geconcludeerd dat vermoedelijk eerdere oogsten van hennep hadden plaatsgevonden. Een energiefraudespecialist van Liander N.V. (Liander) heeft aan de hand van indicatoren vastgesteld dat er eerdere oogsten zijn geweest. Liander is uitgegaan van een fraudeperiode van 1 januari 2009 tot 23 februari 2010. Volgens de aangifte van Liander is uit haar onderzoek gebleken dat er in ieder geval in deze periode een hennepplantage was ingericht, maar waarschijnlijk al vanaf 2000 gezien het hoge energieverbruik in de woning.
Er is vermoedelijk sprake geweest van tenminste vijf eerdere oogsten. In het bij de aangifte gevoegde formulier “Aangetroffen feiten en omstandigheden die wijzen op meerdere oogsten” staat: “in overleg met (naam politieambtenaar) zijn wij tot de slotsom gekomen dat hier vermoedelijk tenminste 20 keer eerder is geoogst. Dit is gebaseerd op: gezien het verbruik op de meter al jaren zeer hoog en wisselend kunnen we wel zeggen dat hier vanaf 2002/2003 wordt gekweekt verder is de plantage zeer vuil (vloer) en de filters zijn net vervangen.” Onder “overige opmerkingen” staat: “Deze kwekerij staat hier al jaren dit gezien de vervuiling op de grond Kalk algengroei verder als je naar het verbruik op de meter kijkt valt mij op dat hier een wisselend hoog verbruik is dit heb ik ook vergeleken met nr. 26 waar het verbruik op 2500 kWh per jaar ligt. (..)”. In de aangifte zijn de meterstanden vanaf
1 november 2000 opgenomen en tevens het jaarlijks elektriciteitsverbruik dat in de periode van 1 november 2000 tot en met 2 oktober 2009 varieerde van 7.171 kWh (2004/2005) tot en met 13.678 kWh (2007/2008).
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 oktober 2010 de bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 februari 2010 en vervolgens bij besluit van 21 oktober 2010 de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 115.744,16 van appellant teruggevorderd. Het college heeft de bezwaren tegen deze besluiten bij besluiten van 7 maart 2011 en 28 oktober 2011 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten heeft het college, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft geen melding gemaakt van hennepteelt vanaf 1 januari 2001. Gebleken is voorts dat zijn bedrijf[naam bedrijf] van 4 januari 2005 tot en met 14 maart 2009 ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Uit de verklaring van J blijkt dat zij jarenlang de administratie van het bedrijf heeft bijgehouden. Ook zijn voor de onderneming jaarrekeningen opgemaakt. Verder heeft appellant verzwegen dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 februari 2010 heeft samengewoond met J. Ten slotte heeft appellant niet opgegeven dat hij vlieglessen heeft gevolgd. Zijn uitgaven voor een opleiding voor een vliegbrevet, voor vakanties en paardrijden verdragen zich niet met de door hem ontvangen bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat als startdatum voor de hennepteelt 1 januari 2001 aannemelijk is.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij vanaf 1 januari 2001 hennep teelde. Deze conclusie kan volgens appellant ook niet worden getrokken uit het rapport van de sociale recherche. In de zogenoemde formulierenset bij de aangifte van Liander staat de periode van 1 november 2000 tot
23 februari 2003 niet genoemd. De naar schatting twintig oogsten duiden op een periode van hooguit vier jaar, net als de Nuonmetingen. J is teruggekomen op haar verklaring bij de sociale recherche, zodat daar niet van uit kan worden gegaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in beginsel ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2001 tot en met
15 oktober 2010. Appellant heeft echter niet bestreden dat hij in de periode van 4 januari 2005 tot en met 14 maart 2009 bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid. Ook is appellant niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij vanaf 1 januari 2006 tot en met
23 februari 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met J. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 1 januari 2001, de datum waarop de hennepteelt volgens het college is aangevangen, tot 4 januari 2005.
4.2.
Het college heeft het besluit voor deze periode niet gebaseerd op de verklaring van J, zodat de op deze verklaring betrekking hebbende beroepsgrond buiten bespreking kan blijven.
4.3.
Uit zowel het proces-verbaal van de politie als de aangifte van Liander blijkt dat de hennepkwekerij al langere tijd in werking was. De verklaring van appellant dat hij in het jaar voor zijn aanhouding, dat wil zeggen 2009, is begonnen met de hennepteelt, is daarom ongeloofwaardig. Dat blijkens het proces-verbaal op 25 augustus 2009 ook een doorzoeking ter inbeslagneming heeft plaatsgevonden in de woning en dat daarbij geen melding wordt gemaakt van een hennepkwekerij, maakt dit niet anders. Uit het proces-verbaal blijkt niet wat deze doorzoeking inhield en wat daarbij is aangetroffen.
4.4.
Juist is dat Liander verschillende vermoedelijke aanvangsdata van de hennepkwekerij heeft genoemd, ook gelegen na 1 januari 2001. Het college kon echter in redelijkheid uitgaan van deze datum als startdatum van de hennepkwekerij. De aanwijzingen dat de hennepkwekerij al langere tijd in werking was in samenhang met het extreem hoge stroomverbruik sinds 2001 en de grote uitgaven van appellant in deze periode, waarvoor appellant geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, vormen hiervoor een toereikende grondslag. Het gemiddelde elektriciteitsverbruik van appellant in de te beoordelen periode was ruim twee tot vier keer zo hoog als het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden. De door appellant hiervoor ter zitting gegeven verklaring dat dit mogelijk is veroorzaakt door een verwarmingselement in de schuur is, gezien het grote verschil, geen aannemelijke verklaring voor het extreem hoge elektriciteitsverbruik. Met het college kan worden vastgesteld dat het uitgavenpatroon van appellant in de te beoordelen periode niet strookt met het uitgavenpatroon van een persoon die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Bij de doorzoeking zijn facturen voor vlieglessen, -examens en vliegtuighuur aangetroffen. Het gaat met name in de jaren 2001 en 2002 om grote bedragen. Voor de verklaring van appellant dat hij hiervoor niet hoefde te betalen omdat hij als tegenprestatie klusjes deed, is, afgezien van zijn factuur voor onderhoud van vliegtuigen in januari/februari 2001 voor f 1.184,- en enkele facturen waaruit blijkt dat een tegoed werd verrekend, geen steun te vinden in de stukken. Het vermoeden dat er een andere inkomstenbron was, was dan ook gerechtvaardigd. Appellant heeft zelf geen gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie van de kwekerij. Hiermee heeft hij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening moeten blijven.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

RB