ECLI:NL:CRVB:2014:904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-4415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging voor juridische vertegenwoordiging in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door juridisch medewerker G.M. [R.] van Pontius Advocaten, had verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had echter verzocht om een schriftelijke machtiging waaruit bleek dat [R.] gemachtigd was om namens de appellant op te treden. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat de gevraagde machtiging niet was overgelegd, waardoor niet kon worden aangetoond dat [R.] als gemachtigde optrad.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college niet in redelijkheid een machtiging had kunnen verlangen, aangezien eerdere medewerkers van Pontius Advocaten zonder machtiging waren geaccepteerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college terecht om een machtiging heeft gevraagd, omdat [R.] geen advocaat is. De Raad heeft ook vastgesteld dat de appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om de gevraagde machtiging te overleggen, maar hier geen gebruik van heeft gemaakt. De Raad concludeert dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een schriftelijke machtiging voor niet-advocaten die optreden namens een appellant in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed.

Uitspraak

12/4415 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2012, 11/4726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat bij Pontius Advocaten in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Namens appellant is verschenen
mr. E.L.M.S. Straatsma, kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij op 7 januari 2011 gedateerde aanvraag heeft G.M. [R.], juridisch medewerker bij Pontius Advocaten ([R.]), namens appellant verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van de eigen bijdrage van kosten van rechtsbijstand.
1.2.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft het college [R.] verzocht binnen twee weken na verzending van die brief een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij namens appellant als gemachtigde mag optreden.
1.3.
Op 4 oktober 2011 heeft mr. Van der Wal namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand.
1.4.
Op 3 april 2012 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om binnen twee weken alsnog een schriftelijke machtiging over te leggen waaruit blijkt dat [R.] gemachtigd was om namens appellant de aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Bij brief van 17 april 2012 heeft mr. Van der Wal de rechtbank verzocht om uitstel van deze termijn. Bij brief van 20 april 2012 heeft de rechtbank de termijn verlengd tot 1 mei 2012 en meegedeeld dat nader uitstel niet wordt verleend en dat indien niet aan het verzoek wordt voldaan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De gevraagde machtiging is niet overgelegd, zodat niet is aangetoond dat [R.] namens appellant mocht optreden. Aangezien [R.] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, is geen sprake van een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus ook niet van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is dan ook niet gericht tegen een besluit in de zin van de Awb.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid een machtiging heeft kunnen verlangen. Appellant is voorafgaand aan de onder 1.1 vermelde aanvraag diverse keren door medewerkers van Pontius Advocaten bijgestaan waarbij het college niet heeft verzocht om een machtiging. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
4.2.
De grond dat het college niet in redelijkheid een schriftelijke machtiging mocht verlangen slaagt niet. [R.] is geen advocaat, zodat terecht is gevraagd of deze gemachtigd is namens appellant op te treden. De stelling dat het college voorheen andere juridisch medewerkers van Pontius Advocaten wel zonder meer als gemachtigde heeft geaccepteerd leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant sinds 26 augustus 2010 niet meer staat ingeschreven op een adres in de gemeente[woonplaats], dat noch appellant, noch zijn toenmalige gemachtigde, heeft gereageerd op het verzoek van het college om informatie over zijn verblijfplaats en dat het college bij besluit van 25 mei 2011 de bijstand van appellant met ingang van
26 augustus 2010 heeft ingetrokken. Bij het verzoek om een machtiging heeft het college niet ten onrechte ook aan dat besluit gerefereerd.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank appellant onvoldoende gelegenheid heeft geboden om het verzuim te herstellen slaagt evenmin. Op 7 juni 2011 heeft het college een termijn van twee weken verleend om een machtiging over te leggen. Op 3 april 2012 heeft de rechtbank een termijn van twee weken geboden om het verzuim te herstellen, welke termijn is verlengd tot 1 mei 2012. Ook van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad de gevraagde machtiging in te zenden.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

RB