ECLI:NL:CRVB:2014:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-5485 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door handel in auto’s

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds juni 1995 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas had vernietigd. Het college had de bijstand van appellanten over een periode van 42 maanden ingetrokken en een bedrag van € 81.574,95 teruggevorderd, omdat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun handel in auto’s.

De Raad stelt vast dat appellanten weliswaar informatie hebben verstrekt over hun activiteiten, maar dat deze niet voldoende duidelijkheid gaven over het verworven inkomen. De Raad oordeelt dat de activiteiten van appellanten niet als hobbymatig kunnen worden gekwalificeerd, gezien het aantal auto’s dat op hun naam heeft gestaan en de transacties die hebben plaatsgevonden. De rechtbank had de intrekking van de bijstand over een aantal maanden bevestigd, maar het terugvorderingsbedrag gecorrigeerd naar € 73.732,42.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat er geen sprake was van handelsactiviteiten, maar van een hobby. De Raad oordeelt echter dat de gegevens van de RDW aantonen dat er transacties hebben plaatsgevonden en dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het bedrag in stand blijven. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5485 WWB, 12/5486 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 september 2012, 11/1323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, de ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 februari 2014. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R. Schipperheijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds juni 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau dat appellanten auto’s bezitten, hebben medewerkers van de gemeente Peel en Maas, in samenwerking met de sociale recherche, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit de in het kader van dat onderzoek ingewonnen informatie bij de Dienst Wegverkeer (RDW) is naar voren gekomen dat vanaf 2007 een groot aantal kentekens van auto’s op naam van hetzij appellante, hetzij appellant (appellanten) hebben gestaan. In reactie op het verzoek van het college om nadere gegevens te verstrekken over de aan- en verkoop van auto’s vanaf 1 januari 2007 hebben appellanten een aantal facturen van in- en verkoop van auto’s verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
15 juni 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 juni 2011, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit), de algemene en bijzondere bijstand van appellanten over 42 maanden in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2011 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 81.574,95 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Zeker 94 auto’s hebben gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellanten gestaan. In 42 maanden hebben appellanten auto’s overgedragen aan derden, auto’s naar de sloop gebracht of auto’s geëxporteerd (transactiemaanden). Door van de transacties met deze auto’s geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Weliswaar hebben appellanten informatie verstrekt over hun handel in auto’s, maar omdat daarmee geen duidelijkheid is gegeven over het daarmee verworven inkomen, kan als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de transactiemaanden niet worden vastgesteld.
1.4.
Hangende het door appellanten tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft het college bij brief van 2 februari 2012 te kennen gegeven dat in een viertal maanden waarover de bijstand was ingetrokken, te weten januari, maart en juni 2007 en juli 2009, geen transacties hebben plaatsgevonden. In verband hiermee is het terugvorderingsbedrag gecorrigeerd en vastgesteld op € 73.732,42.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking en terugvordering. Voorts heeft de rechtbank de bijstand van appellanten ingetrokken over de transactiemaanden, met uitzondering van de in 1.4 genoemde maanden, van appellanten een bedrag van € 73.732,42 teruggevorderd, onder de bepaling dat appellanten dit bedrag dienen te betalen aan het college, en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de intrekking over een aantal transactiemaanden in stand is gelaten en het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 73.732,42.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is geweest van handelsactiviteiten. Zij hebben als hobby autocross. Om deze hobby te kunnen uitoefenen, haalden zij auto’s bij de sloop, knapten deze op en deden met die auto’s mee aan autocrosses, de zogenaamde wrakkenraces. Auto’s die tijdens deze races dusdanig beschadigd waren geraakt dat daarmee niet meer kon worden gereden, brachten appellanten naar de sloop. Alle auto’s die appellanten op hun naam hebben gehad waren vele jaren oud, economisch afgeschreven en leverden bij verkoop nagenoeg niets meer op.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van januari 2007 tot en met maart 2011 een groot aantal kentekens van auto’s op naam van appellanten geregistreerd heeft gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest en veelal beëindigd omdat de betreffende auto’s voor de sloop zijn aangemeld of zijn geëxporteerd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellanten staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Dat appellanten, naar zij stellen, de betreffende auto’s aanschaften en gebruikten voor het uitoefenen van hun hobby, te weten het meedoen aan wrakkenraces, doet er niet aan af dat met de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Overigens werden de auto’s niet alleen naar de sloop gebracht, maar ook geëxporteerd.
4.2.2.
Vaststaat dat appellanten van de transacties met auto’s geen melding hebben gemaakt bij het college. Hun standpunt dat zij, vanwege het hobbymatige karakter van deze activiteiten, in de veronderstelling verkeerden dat zij daarvan niet via het inlichtingenformulier melding hoefden te maken treft, gelet op 4.2.1 (slot), geen doel. Appellanten hebben daarom hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3.
In de tweede plaats hebben appellanten aangevoerd dat aan de hand van de door hen ingeleverde aan- en verkoopbewijzen voor een groot aantal auto’s de opbrengst, en dus ook het recht op bijstand, (wel) kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellanten hebben weliswaar een groot aantal in- en verkoopfacturen en andere gegevens over de aan- en verkoop ingeleverd, maar van geen enkele transactie is zowel een deugdelijk aankoopbewijs als een deugdelijk verkoopbewijs voorhanden. Dit betekent dat, anders dan appellanten hebben betoogd, van geen enkele autotransactie kan worden vastgesteld wat de opbrengst daarvan is geweest. Daarom kan, bij het ontbreken van volledige, objectieve en verifieerbare gegevens over de met de autotransacties gerealiseerde opbrengsten, het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden niet worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

RB