ECLI:NL:CRVB:2014:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
13-3661 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na onvoldoende gegevens en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat de appellant onvoldoende gegevens had verstrekt. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door het Uwv niet ontvankelijk verklaard vanwege een termijnoverschrijding. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geconcludeerd dat de appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad nam de overwegingen van de rechtbank over en stelde vast dat het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd, voldoende zorgvuldig was. De psychiater W.M.J. Hassing had in haar rapport geconcludeerd dat er geen psychiatrische verklaring was voor de door de appellant gestelde geheugenproblemen. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij vanaf de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 januari 1991, beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter, en B.M. van Dun en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier Z. Karekezi. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.

Uitspraak

13/3661 WAO
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2013, 12/4148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het Uwv de door appellant ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) buiten behandeling gesteld, omdat appellant te weinig gegevens heeft verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen.
1.2. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
13 november 2007 niet ontvankelijk verklaard, vanwege een niet verschoonbaar geachte termijnoverschrijding.
1.3. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.5. In de daarop gevolgde bezwaarprocedure is op verzoek van het Uwv een expertise verricht door psychiater W.M.J. Hassing. Zij is in haar rapport van 11 april 2012 tot de conclusie gekomen dat er geen psychiatrische verklaring kan worden gegeven voor de door appellant gestelde ernstige geheugenproblemen. Appellant heeft op dit rapport gereageerd en nadere medische stukken ingediend. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van de beschikbare gegevens het standpunt ingenomen dat vanaf de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 januari 1991, niet is gebleken van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Er is in 1991, noch nadien, een eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen. Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2007 wederom ongegrond verklaard.
2.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd, dat hij medische stukken in geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij zich vanwege stoornissen in 1992 onder behandeling van een arts heeft laten stellen en dat hij nadien onafgebroken is behandeld voor psychische stoornissen. Verder heeft het Uwv volgens appellant ten onrechte geen informatie bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) ingewonnen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant overgelegde brief van specialist-arts dr. A. El Hamdouchi en de overzichten van medicatie onvoldoende aanknopingspunten vormen voor het oordeel dat de klachten van appellant zijn onderschat. In dit verband wijst de rechtbank op het uitvoerige onderzoek dat door Hassing is uitgevoerd, de uitgebreid gemotiveerde conclusie daarvan en het eigen onderzoek dat de bezwaarverzekeringsarts nadien heeft uitgevoerd, waarin is onderbouwd dat geen psychiatrische ziekte kan worden gediagnosticeerd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv nadere informatie had moeten inwinnen bij de CNSS, omdat appellant volgens de rechtbank voldoende gelegenheid heeft gehad om in de loop van de procedure nadere stukken over te leggen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan.
4.1. De Raad neemt deze lezing van het bestreden besluit over en komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De rechtbank is op goede gronden en op basis van een juiste motivering tot de conclusie gekomen dat de gronden van het beroep niet slagen. Omdat appellant geen andere gronden naar voren heeft gebracht wordt volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank en maakt de Raad deze tot de zijne.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
JvC