06/1363 WAO + 09/1272 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 februari 2006, 05/5806 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 juli 2008 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Ingevolge de tijdens de comparitie gemaakte afspraken heeft het Uwv nieuw onderzoek gedaan en een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 10 februari 2009, ingezonden.
Bij brief van 3 april 2009 heeft appellant desgevraagd gereageerd op het besluit van
10 februari 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant ontving sinds 10 juni 1986 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij brief van 3 september 2004 heeft appellant zich gewend tot het Uwv met de mededeling dat hij om hem onbekende redenen sinds april 1989 geen uitkering meer heeft ontvangen. Volgens appellant is (de uitbetaling van) zijn uitkering ten onrechte gestopt, nu hij al die tijd arbeidsongeschikt is gebleven. Appellant heeft het Uwv verzocht de hem toekomende uitkering(en) vanaf de datum van stopzetting (vermeerderd met de wettelijke rente) alsnog aan hem te voldoen, althans de uitbetaling van zijn uitkering te hervatten.
1.4. Bij brief van 21 oktober 2004 heeft het Uwv gereageerd op de brief van 3 september 2004. Volgens het Uwv is de WAO-uitkering van appellant in april 1989 stopgezet door toedoen van appellant. Voor de continuering van de uitkering dient appellant eerst te worden onderworpen aan een herbeoordeling.
1.5. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 20 april 2005 meegedeeld dat is besloten diens WAO-uitkering met ingang van 8 november 2003 te heropenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het besluit van 20 april 2005 is overwogen dat appellants WAO-uitkering per 1 april 1989 is geschorst, omdat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen.
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2005. Appellant heeft daarbij primair aangevoerd dat hij aanspraak maakt op (uitbetaling van) zijn volledige uitkering per 1 april 1989. Zijn uitkering is immers nooit beëindigd, zodat deze is blijven doorlopen. Appellant wist niet dat zijn uitkering was geschorst, aangezien hem hiervan nimmer mededeling is gedaan. Appellant is vanaf begin 1990 tot 22 december 2000, met een onderbreking, gedetineerd geweest en heeft al die tijd geen inkomsten genoten. Na zijn vrijlating is hij gedurende twee jaar onderhouden door familie en vrienden. Omstreeks medio 2002 heeft hij noodgedwongen zijn huis moeten verkopen. Van de opbrengst heeft hij sindsdien geleefd. Al met al heeft hij sinds het staken van zijn uitkering gedurende ruim 15 jaar geen inkomsten genoten. Appellant heeft zich voorts gekeerd tegen de medische grondslag van het besluit van 20 april 2005.
1.7. Bij besluit van 16 augustus 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellants uitkering in april 1989 is geschorst omdat appellant geen gehoor heeft gegeven aan verzoeken om controle mogelijk te maken. Uit verklaringen van appellant blijkt dat hij vanaf 1989 een aantal jaren in detentie heeft verbleven, hetgeen kennelijk de reden is geweest waarom destijds niet is gereageerd op evengenoemde verzoeken. De betaling van de WAO-uitkering van appellant is terecht geschorst, ondanks dat een formeel schorsingsbesluit niet voorhanden is. Appellants uitkering is gelet op de artikelen 35 en artikel 47b van de WAO terecht met ingang van 8 november 2003 heropend, aldus het Uwv.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant geen aanvaardbare reden heeft gegeven voor het feit dat hij gedurende vijftien jaar geen contact met het Uwv heeft opgenomen teneinde de hervatting te bewerkstelligen van de uitbetaling van zijn uitkering. Van appellant mocht naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij daartoe contact zou hebben opgenomen met het Uwv. Zelfs toen hij in detentie zat, maar in elk geval in de perioden dat hij op vrije voeten was. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant daarom geen aanspraak maken op het alsnog voortzetten van zijn uitkering met ingang van 1 april 1989. De rechtbank heeft voorts geen bijzonder geval aanwezig geacht als bedoeld in artikel 35, tweede lid, tweede volzin van de WAO, op grond waarvan de uitkering vroeger zou moeten ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv appellants uitkering terecht heeft uitbetaald met één jaar terugwerkende kracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ingangsdatum echter ten onrechte niet bepaald op 3 september 2003, dat is één jaar voor de datum waarop appellant de onderhavige aanvraag heeft ingediend. Het bestreden besluit berustte aldus – wegens een onjuiste toepassing van artikel 35 van de WAO – niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit leed ook aan een motiveringsgebrek, voor zover daaraan de artikelen 43 en 47b van de WAO ten grondslag zijn gelegd. Nog daargelaten dat deze bepalingen eerst met ingang van 1 mei 2000 in de wet zijn opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat appellant in elk geval in april 1989 niet gedetineerd is geweest. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 35 van de WAO. Nu het Uwv terecht, zij het niet met de juiste ingangsdatum, toepassing heeft gegeven aan artikel 35 van de WAO, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten, in die zin dat de WAO-uitkering van appellant niet verder terugwerkt dan 3 september 2003. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft tot slot het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de WAO-uitkering die aan appellant uitbetaald dient te worden over de periode vanaf 3 september 2003 tot 8 november 2003, berekend vanaf 1 oktober 2003 tot aan de dag van algehele voldoening.
3. Appellant heeft, onder herhaling van de in bezwaar en beroep voorgebrachte gronden, de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Daarbij benadrukt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35, eerste lid, van de WAO. Er was immers geen sprake van een nieuwe aanvraag; in het onderhavige geval gaat het om een verzoek om (hervatting van de) uitbetaling van een toegekende uitkering.
4.1. Als uitvloeisel van de comparitiezitting heeft het Uwv een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft in zijn rapport van 21 november 2008 de belastbaarheid van appellant vanaf 1 april 1989 opnieuw in kaart gebracht. Volgens Van Duijn is er bij appellant gelet op de anamnese per 1 april 1989 wellicht sprake geweest van hepatitis C. Van Duijn neemt min of meer veronderstellenderwijs aan dat er bij appellant vanaf 1 april 1989 tot aan de datum van zijn onderzoek enige beperkingen waren te duiden ten aanzien van grote fysieke belastbaarheid; een en ander is uitgewerkt in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 24 november 2008. Op basis hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy vervolgens arbeidskundig onderzoek verricht. In zijn rapport van 13 januari 2009 concludeert De Rooy dat appellant vanaf 1 april 1989 voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4.2. Bij de in rubriek I genoemde gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 februari 2009 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2005 alsnog gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2005 (gedeeltelijk) herroepen in die zin dat de WAO-uitkering van appellant per 1 april 1989 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Om niet in strijd te komen met het verbod van reformatio in peius heeft het Uwv voorts besloten om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 september 2003 ongewijzigd te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van twee maanden en één dag na 10 februari 2009 weer te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.3. In de brief van 3 april 2009 heeft appellant uiteengezet dat en waarom hij zich ook met het besluit van 10 februari 2009 niet kan verenigen. Appellant heeft met name aangevoerd dat de medische grondslag van het besluit van 10 februari 2009 onjuist is. Ter zitting van de Raad op 19 augustus 2009 heeft appellant ook nog arbeidskundige grieven naar voren gebracht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is weergegeven volgt dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft. Gelet hierop zal de Raad het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, vernietigen.
5.2. De Raad stelt vervolgens vast dat met het besluit van 10 februari 2009 niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van
10 februari 2009, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2009. Uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting en mede gelet op doel en strekking van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb – voor zover hier van belang: het voorkomen van verlies van rechtsbescherming als gevolg van het nemen van opvolgende besluiten hangende bezwaar of (hoger) beroep – heeft de Raad geen aanleiding gezien om het onderdeel van het besluit van 10 februari 2009 dat betrekking heeft op de herziening per 11 april 2009 niet mee te nemen in het lopende hoger beroep. Niet kan worden gezegd dat dit onderdeel van het besluit van 10 februari 2009 niet (meer) valt binnen de grondslag en reikwijdte van het oorspronkelijke besluit.
5.3. Met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 10 februari 2009 stelt de Raad voorop dat het hier deels gaat om een beoordeling van appellants gezondheidstoestand op een in een ver verleden gelegen datum. Het sterk retrospectieve karakter van die beoordeling is het gevolg van de omstandigheid dat appellant zich – om hem moverende redenen – pas in een zeer laat stadium heeft gemeld bij het Uwv teneinde de hervatting te bewerkstelligen van de uitbetaling van zijn uitkering. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen – onder meer in zijn uitspraak van 27 maart 2008, LJN BC8066 – dient in gevallen van een late melding het risico voor onduidelijkheid voor rekening van betrokkene te blijven. Tegen deze achtergrond ziet de Raad in de door appellant in hoger beroep ingebrachte rapporten van de (externe) verzekeringsarts W.M. van der Boog onvoldoende grond voor het oordeel dat de medische beperkingen zoals die door de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn ten aanzien van appellant zijn vastgesteld, voor onjuist moeten worden gehouden. De grief van appellant dat er geen medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen aan de herziening per 11 april 2009 mist naar het oordeel van de Raad feitelijke grondslag. Uit het rapport van 21 november 2008 van Van Duijn blijkt immers dat diens bevindingen en conclusies, die (mede) ten grondslag liggen aan de herziening per 11 april 2009, berusten op eigen onderzoek, dossierstudie en van de behandelend sector verkregen inlichtingen.
5.4.1. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 10 februari 2009 stelt de Raad het volgende voorop. Bij de beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten werd op 1 april 1989 gebruik gemaakt van het ondersteunend systeem van de Arbeids Complexen Documentatie (ACD). Nadien is dit systeem vervangen door het Functie Informatie Systeem (FIS). Met ingang van 1 januari 2002 is het FIS als ondersteunend systeem vervangen door het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten tijde van de onderhavige aanvraag stond de ACD niet meer ter beschikking aan de (bezwaar)arbeidsdeskundige. Voorts was toen ook het FIS niet meer operationeel. De Raad heeft in zijn rechtspraak tot uitdrukking laten komen dat in het geval de ACD niet meer ter beschikking stond de schatting op goede gronden kon worden ontleend aan het FIS en dat de enkele gebruikmaking van het CBBS als ondersteunend systeem bij schattingen niet tot relevante verschillen in uitkomst leidt in vergelijking met een schatting waarbij (nog) gebruik is gemaakt van het FIS (zie onder meer uitspraak van 29 april 2008, LJN BD1411, gepubliceerd in USZ 2008/213). Het Uwv heeft zich in het besluit van 10 februari 2009 op het standpunt gesteld dat het niet meer mogelijk is concrete functies aan te wijzen, waarvan kan worden aangetoond dat die in 1989 bestonden, hetgeen in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellant dient te komen. De grief van appellant dat het Uwv zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, stuit af op het vorenstaande.
5.4.2. De Raad ziet in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht voorts geen grond voor het oordeel dat de aan hem voorgehouden functies niet in medisch opzicht passend zijn te achten. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft de Raad evenmin grond gevonden voor het oordeel dat evengenoemde functies niet in billijkheid zouden zijn op te dragen aan appellant.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor de periode met ingang van 1 april 1989 juist heeft vastgesteld.
5.6. De Raad zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 dient ongegrond te worden verklaard.
5.7. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 16 augustus 2005 (en het daarbij gehandhaafde besluit van
20 april 2005) schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op het Uwv rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, stelt de Raad, in navolging van de rechtbank, waarmee het Uwv zich heeft verenigd, vast op 1 oktober 2003. Voor toekenning van wettelijk rente vanaf 1 april 1989 ziet de Raad geen reden. Uitgaande van de gemotiveerde stellingen van het Uwv, die door appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende zijn weersproken, moet er vanuit worden gegaan dat de betaling van de uitkering in 1989 is gestopt door toedoen van appellant. Eerst in 2004 heeft appellant verzocht om hervatting van de betaling. De Raad ziet in de detentie van appellant noch overigens een aanvaardbare reden dat appellant zijn verzoek zo laat heeft gedaan. Volgens artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Deze fixatie van de omvang van de schade doet er naar het oordeel van de Raad niet aan af dat op voet van artikel 6:101 van het BW tevens een beoordeling moet plaatsvinden van de vraag of de schadeoorzaak mede aan appellant dient te worden toegerekend en of de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van het Uwv geheel of gedeeltelijk dient te vervallen. De Raad is in verband met het zeer late verzoek van appellant tot hervatting van zijn uitkering van oordeel, dat de oorzaak van de lange duur van de renteschade grotendeels aan appellant dient te worden toegerekend en dat vergoeding van de wettelijke rente met ingang van 1 oktober 2003 in de omstandigheden van het geval als billijk moet worden beoordeeld. De Raad wijst hier voorts op zijn uitspraak van 15 december 2005, LJN AU8983, ook gepubliceerd in
AB 2006, 54.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de comparitie, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de – op verzoek van de Raad uitgebrachte – schriftelijke uiteenzetting van 3 april 2009), in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is bepaald;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,- (€ 37,- + € 105,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en P.J. Jansen en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.