ECLI:NL:CRVB:2014:814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
12-750 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WIA-uitkering en de beperkingen van de appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 8 januari 2009 niet meer kan werken als coördinator busvervoer vanwege voet- en moeheidsklachten, had in 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv ontzegde haar deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat bij het vaststellen van haar beperkingen onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, waaronder post traumatische dystrofie en andere klachten. De rechtbank bevestigde echter de medische grondslag van het Uwv en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voegde daaraan toe dat de samenloop van haar verschillende klachten niet goed was meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geconcludeerd dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De Raad wees erop dat de informatie van de behandelende artsen en de verzekeringsarts zorgvuldig was meegewogen en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

12/750 WAO
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 december 2011, 11/6271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. ten Broek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1 Appellante is op 8 januari 2009 uitgevallen voor haar werk van coördinator busvervoer in verband met onder meer voet- en moeheidsklachten.
1.2. Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het Uwv appellante per 6 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat bij het vaststellen van de beperkingen in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. In dat verband heeft zij gewezen op de post traumatische dystrofie, die is ontstaan na een operatie aan haar teen en de maag- darm- en astmatische klachten. Verder zou appellante verdergaand beperkt zijn als gevolg van moeheidsklachten en is niet gebleken dat de verzekeringsarts het protocol Chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) heeft gevolgd. De in de FML gestelde urenbeperking is volgens appellante onvoldoende vergaand. Steun voor haar standpunt ziet appellante in de verklaring van de bij haar revalidatie betrokken bedrijfsarts van 17 november 2010 en in een rapport van
W. Reedeker (AIOSKO-psychiatrie) van 25 augustus 2011. Tenslotte heeft appellante aangevoerd, dat de voorgehouden functies medisch niet passend zijn.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit bevestigd en geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, als neergelegd in de FML. Samengevat is door de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts naast een medisch onderzoek de beschikbare medische informatie, waaronder brieven van de psycholoog, van de Praktijk voor Behandeling van slaapstoornissen, van de huisarts, van de revalidatiearts en van cardioloog, heeft meegewogen en actuele informatie bij de huisarts heeft opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante eveneens onderzocht en desgevraagd aanvullende informatie bij de behandelende psychiater verkregen en deze bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat de voorgehouden functies niet passend zouden zijn.
3.
In hoger beroep heeft appellante naast een herhaling van de gronden van beroep aangevoerd, dat juist de samenloop van de verschillende klachten ertoe leidt, dat de beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van de cognitief gedragstherapeut drs. E.W. Sodderland van 30 augustus 2011 overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is en dat appellante niet verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.2.
Wat betreft de voetklachten wordt opgemerkt dat appellante in verband daarmee onder meer beperkt is geacht voor lopen en staan. In de informatie van de behandelende sector, met name de brief van de revalidatiearts van 12 januari 2010 heeft de (bezwaar)verzekeringsarts terecht geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen, omdat uit de brief blijkt dat appellante na behandeling duidelijk vooruitgang heeft geboekt. De omstandigheid dat appellante dit kennelijk anders ziet, maakt de beoordeling niet anders. Ten aanzien van de klachten als gevolg van astma, waarvoor appellante medicatie voorgeschreven had gekregen, wordt overwogen dat deze klachten weliswaar nog in een brief van de huisarts van
16 juni 2010 zijn genoemd, maar later niet meer als klacht bij artsen is gepresenteerd. Het Uwv heeft ten aanzien van dit aspect per 6 januari 2011 dan ook terecht geen beperking aangenomen. Ook de stelling van appellante dat het Uwv de Standaard “Communicatie met behandelaars” niet juist heeft toegepast, wordt niet gevolgd. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft immers informatie van de behandelaars kenbaar bij de beoordeling betrokken. Dat de bedrijfsarts appellante meer beperkt heeft geacht is evenmin doorslaggevend, omdat deze zich heeft gericht op de mogelijkheden van appellante om te hervatten in het eigen werk en dat oordeel bovendien niet ziet op de datum in geding. Wat betreft de moeheid wordt overwogen dat deze klacht bij de (bezwaar)verzekeringsarts bekend was. Hiervoor heeft de verzekeringsarts beperkingen in de FML opgenomen in de categorieën persoonlijk functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De rechtbank heeft over de in beroep overgelegde brief van Reedeker van 25 augustus 2011 met juistheid overwogen dat deze het oordeel niet anders maakt, aangezien die brief een opsomming van door appellante gepresenteerde klachten bevat en geen objectief medische onderzoeksbevindingen bevat. Ook de brief van de cognitief gedragstherapeut, die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, bevat geen medische gegevens die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML.
4.3.
Er is evenmin grond voor twijfel aan de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Ook ten aanzien daarvan wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in het rapport van 22 juni 2011 inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante, onderschreven.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi
JvC