ECLI:NL:CRVB:2014:814
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische grondslag van de WIA-uitkering en de beperkingen van de appellante
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 8 januari 2009 niet meer kan werken als coördinator busvervoer vanwege voet- en moeheidsklachten, had in 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv ontzegde haar deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat bij het vaststellen van haar beperkingen onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, waaronder post traumatische dystrofie en andere klachten. De rechtbank bevestigde echter de medische grondslag van het Uwv en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voegde daaraan toe dat de samenloop van haar verschillende klachten niet goed was meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geconcludeerd dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De Raad wees erop dat de informatie van de behandelende artsen en de verzekeringsarts zorgvuldig was meegewogen en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.