ECLI:NL:CRVB:2010:BM1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5571 WIA + 08-5572 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen bij WIA-aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Werkgeefster B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht over een loonsanctie opgelegd door het Uwv. De werkneemster, die sinds 10 november 2004 arbeidsongeschikt was door linkerhandklachten, had op 7 februari 2007 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv verlengde het tijdvak van loondoorbetaling met 26 weken, omdat de aanvraag te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de brief van het Uwv van 21 februari 2007 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar het Uwv ging in hoger beroep tegen dit oordeel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de brief wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat deze op rechtsgevolg was gericht. De Raad concludeerde dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De Raad benadrukte dat het aan de werkgever is om de re-integratie van de werknemer te bevorderen en dat de kosten van re-integratie in verhouding moeten staan tot de kosten van loondoorbetaling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkgeefster werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

08/5571 WIA + 08/5572 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Werkgeefster B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2008, 07/3089 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
werkgeefster
en
Uwv.
Datum uitspraak: 14 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens werkgeefster heeft M. Knol, werkzaam bij werkgeefster in de functie van verzuimcoördinator, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar en mr. B.J. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Werkneemster [naam werkneemster] is in verband met linkerhandklachten op 10 november 2004 uitgevallen vanuit haar functie van schoonmaakster voor 19 uur per week. Op 7 februari 2007 heeft het Uwv een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Bij brief van 21 februari 2007 heeft het Uwv het tijdvak, waarin de werkneemster jegens de werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 26 weken, omdat de aanvraag uiterlijk op 8 augustus 2006 had moeten worden ingediend. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2007 dit tijdvak verlengd met 52 weken, omdat door werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Dit besluit - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is gebaseerd op artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
1.2. Bij besluit van 24 september 2007 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de brief van 21 februari 2007 en het besluit van 8 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen de brief van 21 februari 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden vernietigde besluit, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2007 te nemen en is bepaald dat het Uwv aan de werkgeefster het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 21 februari 2007 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 21 februari 2007 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voorts bestrijdt het Uwv het rechtbankoordeel dat - ter beantwoording van de vraag of sprake is van een deugdelijke grond - onvoldoende onderzoek is gedaan naar de kosten van re-integratie-inspanningen in verhouding tot de kosten van loondoorbetaling of premieverhoging.
3.2. Het hoger beroep van de werkgeefster richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 21 februari 2007 niet op rechtsgevolg is gericht, omdat het (rechts)gevolg van het te laat indienen van de aanvraag, te weten dat de werknemer recht heeft op verlenging van de loondoorbetaling, rechtstreeks voortvloeit uit artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b, van het BW. Daaraan doet in de visie van de rechtbank niet af dat het Uwv de ingangsdatum van de WIA-uitkering moet bepalen. Volgens de rechtbank kan de ingangsdatum door de werknemer of de werkgever in bezwaar en beroep tegen het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering worden betwist.
4.2. Het Uwv heeft betoogd dat de brief van 21 februari 2007 op rechtsgevolg is gericht. Het Uwv kan zich vinden in de overweging dat het recht op loondoorbetaling bij een te late WIA-aanvraag rechtstreeks uit de wet voortvloeit, maar meent dat dit niet wegneemt dat het Uwv in het kader van de toepassing van artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b, van het BW een zekere beoordelingsruimte heeft. Het Uwv acht voorts zijn tussenkomst noodzakelijk om bij te late indiening van de aanvraag de duur van de vertraging en de ingangsdatum van de WIA-uitkering vast te stellen. De werkgeefster heeft zich met dit betoog verenigd en erop gewezen dat zij belang heeft bij mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de brief van 21 februari 2007.
4.3. De Raad is met het Uwv van oordeel dat de brief van 21 februari 2007 op rechtsgevolg is gericht en mitsdien dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De vier onderdelen (a) tot en met (d) van artikel 7:629, elfde lid, van het BW moeten als een stelsel van sanctiemogelijkheden worden gezien, dat niet los kan worden gezien van in aanverwante wetten opgenomen sanctiemogelijkheden. Waar aan beslissingen genomen op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, het besluitkarakter niet kan worden ontzegd, ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel ten aanzien van een beslissing als de onderhavige. Zulks vloeit ook voort uit het oogpunt van bestuursrechtelijke rechtsbescherming van de werkgever (en werknemer).
4.4. Anders dan de werkgeefster in beroep heeft gesteld, moet de verlenging van de loondoorbetaling ingevolge artikel 7:629, elfde lid, van het BW naar het oordeel van de Raad niet als punitief van aard worden beschouwd. De verlenging ingevolge artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b, van het BW beoogt te voorkomen dat de zieke werknemer na het verstrijken van het tijdvak van 104 weken als gevolg van te late indiening van de WIA-aanvraag - waarvan het re-integratieverslag deel uitmaakt - geen inkomen heeft. De verlenging ziet op ongedaanmaking van de gevolgen van te late indiening. Voor de stelling van de werkgeefster dat de verlenging afschrikwekkend (deterrent) is bedoeld heeft de Raad ook in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten gevonden.
4.5. De werkgeefster heeft op de zitting van de Raad gesteld dat eerder een WIA-aanvraag aan het Uwv is gezonden en dat hiervan in een gespreknotitie van januari 2007 melding is gemaakt. Het Uwv heeft gesteld dat zij vóór 7 februari 2007 geen aanvraag heeft ontvangen. De Raad overweegt dat het beweerdelijk verzonden aanvraagformulier noch de bedoelde gespreksnotitie zich in het dossier bevinden of zijn overgelegd. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat het Uwv voor 7 februari 2007 een aanvraag heeft ontvangen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid die per 10 november 2004 is aangevangen. De Raad concludeert dat het tijdvak van 104 weken terecht is verlengd met 26 weken vanwege de vertraging bij de indiening van de WIA-aanvraag.
4.6. De opgelegde loonsanctie is gebaseerd op de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige in diens rapport van 12 september 2007 dat de werkgeefster onvoldoende inspanningen gericht op re-integratie in zowel het eerste als het tweede spoor heeft verricht. De werkgeefster heeft ten onrechte het herstel van de werkneemster afgewacht, zonder dat dit tot resultaat leidde. Gewezen is op het Plan van Aanpak van 9 maart 2005 waarin de werkgeefster met de werkneemster heeft afgesproken het herstel af te wachten alvorens de werkneemster partieel te laten hervatten en dit uit te bouwen. Voorts heeft de (bezwaar)arbeidsdeskundige de werkgeefster verweten dat niets is gedaan met het advies van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige en de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In het advies van de bedrijfsarts van 17 januari 2006 is aangegeven dat verder afwachten van het herstel niet zinvol is. Volgens de bedrijfsarts is de werkneemster niet of nauwelijks belastbaar in het eigen werk. In het rapport van 17 maart 2006 van de arbeidsdeskundige van CH-experts is - nadat de arts Langius op 13 februari 2006 een FML had opgesteld - geconcludeerd dat de werkneemster gelet op haar linkerhandklachten ongeschikt is voor het eigen werk van schoonmaakster omdat zij daarbij twee handen dient te gebruiken. De arbeidsdeskundige van CH-experts heeft geadviseerd een psychologisch onderzoek te laten uitvoeren naar de geschiktheid voor de functie van voorvrouw binnen het bedrijf van de werkgeefster, dan wel voor functies bij een andere werkgever. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek dient volgens de ingeschakelde arbeidsdeskundige een coachingstraject te volgen dan wel een deskundigenoordeel van het Uwv.
4.7. In de aangevallen uitspraak is het standpunt van het Uwv gevolgd dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Overwogen is dat een werkgever het advies van de bedrijfsarts en de ingeschakelde arbeidsdeskundige dient te volgen, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan dat advies. De werkgeefster betwist dat zij slechts bij concrete aanwijzingen van dat advies mag afwijken en betoogt dat de werkgever de regie voert en de arbodienst slechts een adviserende rol toekomt. Het Uwv heeft aangegeven zich in de overweging van de rechtbank te kunnen vinden. Hij meent dat de werkgever zo nodig andere deskundigen dient in te schakelen. De Raad sluit zich aan bij de stellingname van de werkgeefster, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 november 2009 (LJN BK3713). Daarin heeft de Raad geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen.
4.8. Voorts is in de aangevallen uitspraak de stelling van de werkgeefster verworpen dat het Uwv ten onrechte geen medisch onderzoek door een verzekeringsarts heeft laten doen. De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank. Hetgeen de werkgeefster in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat medische gegevens van de bedrijfsarts en de informatie van de ingeschakelde arbeidsdeskundige het uitgangspunt (konden) vormen van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv. De Raad acht niet aannemelijk dat daartoe in dit geval onvoldoende gegevens beschikbaar waren. De verzekeringsarts heeft bij overleg met de arbeidsdeskundige aangegeven dat hij het eens is met de door de arts Langius opgestelde FML van 13 februari 2006. Ook anderszins is niet gebleken dat aanleiding bestond voor het doen van medisch onderzoek door de verzekeringsarts.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake was van een situatie dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden bestonden. De werkgeefster heeft gesteld dat voor de werkneemster niettemin geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer bestonden. Deze stelling vindt naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwing in de onderliggende stukken. De arbeidsdeskundige heeft overwogen dat het uitgangspunt van de werkgeefster dat de werkneemster niets meer kan, niet overeenkomt met de FML. In de FML zijn - naast psychische beperkingen - beperkingen aangenomen in verband met de klachten aan de linkerhand. De Raad is - gelet op alle beschikbare gegevens - met het Uwv van oordeel dat de werkgeefster ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de adviezen van de bedrijfsarts en de ingeschakelde arbeidsdeskundige zoals weergegeven onder 4.6 en derhalve onvoldoende inspanningen heeft verricht.
4.10. Bij de aangevallen uitspraak is - in het kader van de beoordeling of de werkgeefster een deugdelijke grond had voor het verzuim - geoordeeld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de kosten van re-integratie-inspanningen in verhouding tot de kosten van loondoorbetaling of premieverhoging. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat door de werkgeefster is aangevoerd dat de kosten van een psychologisch onderzoek € 1.500,- bedragen, de kosten van een assessment, opleiding en het zoeken naar passende arbeid buiten de organisatie € 10.000,-, terwijl de kosten van loondoorbetaling neerkomen op een bedrag van € 4.500,-. Het Uwv heeft gesteld dat hetgeen door de werkgeefster in bezwaar en beroep is aangevoerd geen aanleiding behoefde te geven om onderzoek te doen naar de kosten. Niet kan worden verwacht dat het Uwv in feite zelf de onderbouwing levert van de gestelde deugdelijke grond.
4.11. Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht. In paragraaf 9 van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter is vermeld dat in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd dat hij financiële middelen ter beschikking stelt voor re-integratietrajecten waarvan op voorhand duidelijk is dat ze niet tot het beoogde resultaat van aanzienlijke mate van benutting van de restcapaciteit zullen leiden. Ook uitgaven die in geen verhouding staan tot de kosten van loondoorbetaling en eventuele premieverhogingen zijn niet redelijk.
4.12. De Raad wijst op zijn uitspraak van 18 november 2009 (LJN BK3708) waarin onder meer is overwogen dat het aan de werkgever is een keuze te maken ten aanzien van concrete re-integratieactiviteiten en daarmee gepaard gaande kosten. In lijn hiermee ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van de werkgeefster om aannemelijk te maken dat met de re-integratie zodanige kosten zijn gemoeid dat deze in geen verhouding staan tot de kosten van loondoorbetaling. Niet van belang is - hetgeen de werkgeefster heeft aangevoerd - dat het Uwv niet om een onderbouwing van haar stelling terzake heeft gevraagd. De Raad constateert dat de werkgeefster de hoogte van de genoemde kosten niet heeft onderbouwd en dat de omvang van eventuele re-integratiekosten in maart 2006 nog niet bekend waren. Voorts constateert de Raad dat ook de hoogte van de loonkosten niet is onderbouwd en in maart 2006 het einde van de loondoorbetalingsverplichting nog onzeker was. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat van de werkgeefster in redelijkheid niet meer inspanningen konden worden verlangd dan zij heeft verricht. Nu van enige andere deugdelijke grond evenmin is gebleken, concludeert de Raad - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - dat de werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende de re-integratie-inspanningen heeft verricht.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR