ECLI:NL:CRVB:2014:758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-4441 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onduidelijkheid woon- en leefsituatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 28 juni 2012 zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn ongegrond verklaarde. Appellant had op 6 juni 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college stelde de aanvraag buiten behandeling omdat appellant niet voldoende duidelijkheid gaf over zijn woon- en leefsituatie. Appellant was niet aanwezig tijdens onaangekondigde huisbezoeken en heeft niet gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende inlichtingen, wat appellant niet kon weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de buiten behandelingstelling niet standhield, maar dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij zich eerder had gemeld voor bijstand en dat hij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan en dat het college niet tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De Raad concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant.

Uitspraak

12/4441 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2012, 12/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Namens appellant is verschenen mr. Deijkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.T.M. Schwering.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 juni 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij een woning huurt op het adres [Adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellant op verzoek van het college bankafschriften over de periode van
14 maart 2011 tot 14 juni 2014 overgelegd. Op 13 en 14 juli 2011 hebben twee medewerkers van het college getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Appellant is bij deze onaangekondigde huisbezoeken niet op het uitkeringsadres aangetroffen. Wel hebben de medewerkers van het college op 14 juli 2011 gesproken met een op het uitkeringsadres aanwezige buitenlandse vrouw. Zij deelde mee dat zij daar twee weken eerder bij haar echtgenoot was komen wonen en dat appellant af en toe op dit uitkeringsadres aanwezig was.
1.3.
Bij brief van 14 juli 2011 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op
21 juli 2011 om nadere uitleg te geven over zijn woonsituatie. Appellant is op 21 juli 2011 zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college primair ten grondslag gelegd dat de aanvraag van appellant buiten behandeling moet worden gesteld omdat de door appellant verstrekte inlichtingen onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Subsidiair heeft het college aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag moet worden afgewezen op de grond dat onduidelijkheid bestond over het feitelijk woon- en verblijfadres van appellant en appellant, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, daarover geen nadere inlichtingen heeft verstrekt. Appellant heeft dan ook niet voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 eerste lid, van de WWB, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de buiten behandelingstelling geen stand houdt, maar dat het college wel terecht de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich al op 13 april 2011 voor een aanvraag om bijstand bij het college heeft gemeld. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij aan een Oost-Europees echtpaar gedurende twee maanden onderdak heeft verschaft, dat sprake was van een huurrelatie en dat hij van dat echtpaar twee maal een bedrag van € 500,- heeft ontvangen. Appellant stelt dat hij over die periode van twee maanden recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, waarbij dan een woningdelerskorting kan worden toegepast. Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat op grond van de aangevallen uitspraak vaststaat dat hij de brief van 14 juli 2011 niet heeft ontvangen. Mede nu appellant op 21 juli 2011 nog wel telefonisch contact heeft opgenomen, had het op de weg van het college gelegen hem op dat moment nader in de gelegenheid te stellen om de verlangde gegevens alsnog te verstrekken alvorens tot afwijzing van de aanvraag over te gaan. Bovendien is appellant in een nadeliger bewijspositie is gekomen, aangezien hij pas na ontvangst van het besluit van 26 juli 2011 op de hoogte was van het feit dat er bij het college onduidelijkheid bestond over zijn woon- en leefsituatie. Appellant kon het Oost-Europees echtpaar, dat uitsluitsel had kunnen geven over hun verblijf in de woning van appellant, toen al niet meer traceren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen gaat ook de Raad uit van 25 mei 2011 als de datum waarop appellant zich bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Voor een eerdere melding op 13 april 2011, zoals appellant heeft betoogd, bieden de gedingstukken geen steun.
4.2.
In een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 25 mei 2011 tot en met 15 november 2011.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de betrokkene aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens komt daarbij naar vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) geen doorslaggevende betekenis toe.
4.5.
Appellant bestrijdt niet dat in de te beoordelen periode een Oost-Europees echtpaar in zijn woning op het uitkeringsadres heeft verbleven. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hierdoor onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellant. Die onduidelijkheid werd versterkt doordat appellant op 13 en 14 juli 2011 niet op het uitkeringsadres werd aangetroffen en op een rekeningafschrift van de ABN-AMRO ten name van appellant het uitkeringsadres als “postadres” is aangeduid.
4.6.
Gelet op de op appellant rustende bewijslast, zoals weergegeven onder 4.4, lag het op de weg van appellant om de gerezen twijfel over zijn woon- en leefsituatie weg te nemen. Appellant is daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat appellant van het verblijf van het Oost-Europese echtpaar op het uitkeringsadres niet uit eigen beweging bij het college opgave heeft gedaan. Appellant heeft zowel de gestelde duur van het verblijf van het Oost-Europese echtpaar op het uitkeringsadres als het bestaan van de door hem gestelde huurrelatie niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarnaast heeft appellant geen verklaring kunnen geven voor de vermelding van het uitkeringsadres als postadres op een bankafschrift. Door geen duidelijkheid te geven over zijn woon- en leefsituatie is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.7.
Met appellant wordt aangenomen dat niet valt uit te sluiten dat appellant de brief van
14 juli 2011 niet heeft ontvangen. Het niet verschijnen op de afspraak op 21 juli 2011 kan appellant dan ook niet worden verweten. Appellant is echter nadien tijdens de bezwaarschriftenprocedure voldoende in de gelegenheid geweest om een nadere toelichting te geven op zijn woon- en leefsituatie, hetgeen hij ook heeft gedaan. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het college tekort is geschoten in de nakoming van zijn onderzoeksplicht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet ontvangen van de brief van 14 juli 2011 hem in een lastigere bewijspositie heeft gebracht. Zoals namens het college ter zitting terecht naar voren is gebracht, kon het voor appellant in ieder geval op 26 juli 2011 duidelijk zijn dat zijn aanvraag werd afgewezen. Nu eveneens is gebleken dat het buitenlandse echtpaar op dat moment in ieder geval nog in zijn woning verbleef, is de door hem gestelde bewijsnood door verlies van contact met dit echtpaar niet aannemelijk geworden.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD