ECLI:NL:CRVB:2014:756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-5409 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens door onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die van 1 februari 2008 tot en met 30 november 2008 en van 29 maart 2010 tot en met 30 november 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstandsuitkering was een anonieme melding dat appellante onroerend goed bezat in Rusland. Na onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, werd vastgesteld dat appellante eigenaar was van een woning in Rusland, waarvan de waarde de vermogensgrens overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante betwist de waarde van de woning en stelt dat deze onder de vermogensgrens ligt, omdat de woning bewoond wordt door familieleden en zij niet vrijelijk over het onroerend goed kan beschikken. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de waarde van de woning lager is dan de door het college vastgestelde waarde. De Raad bevestigt dat de waarde van de woning op 1 februari 2008 moet worden vastgesteld op basis van de door appellante betaalde koopprijs en niet op basis van de inventarisatiewaarde die door de Russische autoriteiten is vastgesteld. De Raad concludeert dat appellante geen recht had op bijstand in de betreffende periode en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/5409 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2012, 11/2513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Namens appellante is verschenen mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 1 februari 2008 tot en met 30 november 2008 en van
29 maart 2010 tot en met 30 november 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat, voor zover van belang, appellante een drietal appartementen/flats bezit in [plaatsnaam] (Rusland), heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (Dienst) het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek te doen naar onroerend goed van appellante in Rusland. Het IBF heeft op 28 juni 2010 rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat, kort gezegd, appellante eigenaar is van ten minste één woning te [plaatsnaam] (woning) en dat taxatie van de woning niet mogelijk was, omdat onroerend goed te Rusland niet mag worden getaxeerd zonder toestemming van de eigenaar. Vervolgens heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst een onderzoek ingesteld naar de vanaf februari 2008 aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante, desgevraagd, informatie verstrekt over de woning, waaronder de koopovereenkomst van de woning, en is op 9 november 2010 een gesprek met haar gevoerd. De koopovereenkomst betreft de koop van de woning door appellante op 5 juni 2003 voor een bedrag van 816.400 roebel. Daarbij is vermeld dat dit bedrag gelijk is aan $ 26.000,- en dat de taxatiewaarde van de woning conform de prijzen van 2002 112.330 roebel bedraagt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 20 september 2010 en 25 januari 2011. Hierin is opgenomen dat de waarde van de woning op 1 februari 2008 wordt vastgesteld op de door appellante in 2003 betaalde koopprijs van, omgerekend, € 20.343,99 en dat, uitgaande van die waarde, appellante over de periode van 1 februari 2008 tot 16 november 2008 geen recht had op bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 januari 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2008 tot en met
16 november 2008 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 9.693,64. Dit besluit berust op de overweging dat het vermogen van appellante sinds 1 februari 2008 niet langer onder de voor haar geldende vermogensgrens ligt.
1.4.
Appellante heeft hangende het door haar tegen het besluit van 10 januari 2011 gemaakte bezwaar nadere stukken ingebracht die betrekking hebben op de woning, waaronder een door de Russische autoriteiten opgestelde ‘Algemene technische omschrijving (technisch paspoort) van een woonruimte’ (rapport). Hierin is onder meer vermeld dat het “Paspoort is uitgevoerd overeenkomstig de staat van het object op: 28 januari 2011” en dat de “Feitelijke inventarisatiewaarde volgens de prijzen in 2006” 187.975 roebel bedraagt (omgerekend
€ 5.420,-, hierna: inventarisatiewaarde).
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Voor de waarde van de woning per 1 februari 2008 moet worden uitgegaan van de inventarisatiewaarde en niet van de door haar in 2003 betaalde koopprijs. In de eerste plaats omdat de inventarisatiewaarde de waarde is die de Russische overheid toekent aan het bezit van de woning. In de tweede plaats omdat appellante, gelet op artikel 292, vierde lid, van het Russisch Burgerlijk Wetboek, niet zonder meer kon en kan beschikken over de woning, gezien de bewoning daarvan door familieleden. Om die reden dient de officiële waarde van de woning te worden aangehouden en niet de koopprijs, die niet kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat de waarde van de woning onder de voor appellante geldende vermogensgrens ligt. Indien en voor zover de waarde van de woning ten tijde in geding wel boven die grens uitkomt, had appellante in de periode in geding recht op bijstand op grond van artikel 50, eerste lid, van de WWB. De woning wordt immers bewoond door haar gezin, waarbij ‘gezin’ mede aan de hand van artikel 292 van het Russisch Burgerlijk Wetboek moet worden uitgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding eigenaar was van de woning en ook als zodanig in het kadaster stond ingeschreven. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat in die periode de woning een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Vaststaat ook dat ten tijde in geding de woning werd bewoond door familieleden van appellante, te weten haar moeder, haar meerderjarige zoon, diens echtgenote en de kleinzoon van appellante. Artikel 292, vierde lid, van het Russisch Burgerlijk Wetboek luidt in de door appellante gepresenteerde Engelse vertaling als volgt: “Alienation of housing premises in which there live members of the family of an owner that are minors or lack or have limited dispositive capacity, if in this case there are affected the rights or legal interests of the indicated persons, shall be permitted with the consent of an agency of guardianship or curatorship.” Uit deze bepaling valt niet af te leiden dat het bewonen van de woning door de hiervoor genoemde familieleden van appellante in de periode in geding tot gevolg had dat appellante, naar zij stelt, niet over de woning kon beschikken.
4.2.
Voor de vaststelling van de waarde van de woning op 1 februari 2008 is niet bepalend de waarde die de Russische autoriteiten hebben toegekend aan het bezit van de woning, maar, zo is bepaald in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Uitgaande van de door appellante betaalde koopprijs in juni 2003 van, omgerekend, € 20.343,99 en in aanmerking genomen dat volgens een door het college in hoger beroep ingezonden rapport van het IBF van 24 december 2012 de marktwaarde van de woning op dat moment, omgerekend, € 67.500,- bedroeg, is de in het rapport vastgestelde inventarisatiewaarde niet te beschouwen als de waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 februari 2008. Gelet op de door het IBF in december 2012 vastgestelde marktwaarde, is appellante zeker niet tekort gedaan doordat het college de waarde van de woning op 1 februari 2008 heeft vastgesteld op € 20.343,99. Overigens rust de bewijslast ten aanzien van de waarde van de woning op 1 februari 2008, anders dan appellante heeft betoogd, niet op het college, maar op appellante. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de omstandigheid dat familieleden de woning bewonen, de waarde van de woning op die datum zou moeten worden vastgesteld op de inventarisatiewaarde.
4.3.
Artikel 50, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand heeft voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, van de WWB bepaalt dat onder gezin wordt verstaan de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt onder kind verstaan het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, wordt onder een ten laste komend kind verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
4.4.
Reeds omdat de in de periode in geding in de woning woonachtige personen niet zijn te beschouwen als het gezin van appellante in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde van de WWB, in verbinding met de onderdelen d en e, van dit artikellid, komt appellante geen beroep toe op artikel 50, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat de woning zich niet in Nederland bevindt. Er bestaat geen enkele reden om de term ‘gezin’ in artikel 50, eerste lid, van de WWB mede aan de hand van artikel 292 van het Russisch Burgerlijk Wetboek uit te leggen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD