ECLI:NL:CRVB:2014:741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-1127 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budgetten onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en het subsidieplafond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellante had een indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ontvangen, maar het Zorgkantoor weigerde haar een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen omdat het subsidieplafond was bereikt. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgever expliciet heeft beoogd dat er geen pgb's meer kunnen worden verleend op grond van beschikkingen die na 1 juli 2010 zijn afgegeven. Dit was ook het geval voor de appellante, wiens indicatiebesluit dateert van 1 juli 2010.

De Raad heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder het besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg en de daaropvolgende besluiten van het Zorgkantoor. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor correct had gehandeld door geen pgb toe te kennen, aangezien het beschikbare subsidiebudget was uitgeput en er geen uitzonderingsgronden van toepassing waren.

De Raad heeft verder geoordeeld dat er geen ruimte is voor een coulanceregeling of hardheidsclausule in de wetgeving, en dat de wetgever duidelijk heeft aangegeven dat de regels strikt moeten worden nageleefd. De appellante voerde aan dat het onredelijk was om de datum van het indicatiebesluit als uitgangspunt te nemen, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgkantoren om zich aan de wetgeving te houden, zelfs als dit leidt tot ongunstige uitkomsten voor individuele verzekerden.

Uitspraak

12/1127 AWBZ
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
19 januari 2012, 11/58 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoren (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013, waar namens appellante mr. van Voorst Vader en de echtgenoot van appellante zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft appellante bij besluit van 1 juli 2010 een indicatie voor zorg als bedoeld in het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) gegeven voor Persoonlijke Verzorging, klasse 7, voor de periode
29 juni 2010 tot en met 28 december 2010.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 30 augustus 2010 aan appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget (pgb), omdat het subsidieplafond is bereikt en zorgkantoren vanaf 1 juli 2010 geen nieuwe pgb’s mogen verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het door appellante tegen het besluit van 30 augustus 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en hierbij overwogen dat het Zorgkantoor overeenkomstig de toepasselijke regelgeving heeft besloten appellante in 2010 geen pgb toe te kennen, omdat genoegzaam aannemelijk is geworden dat ten tijde van de besluitvorming van het Zorgkantoor pgb’s waren toegekend tot het maximaal voor toekenning beschikbare bedrag en appellante niet onder één van de uitzonderingsgroepen valt.
3.
Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, derde lid, van de AWBZ is bepaald dat Onze Minister jaarlijks voor een categorie van subsidies het subsidieplafond voor het komende jaar bekend kan maken.
4.2.
In artikel 2.6.2, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) is neergelegd dat aan de zorgkantoren op aanvraag per kalenderjaar een subsidie wordt verleend die is bestemd voor het, met inachtneming van de artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.13 van de Rsa, verstrekken van netto persoonsgebonden budgetten. Het subsidieplafond voor de in het eerste lid bedoelde activiteiten is in artikel 2.6.2, tweede lid, van de Rsa voor het jaar 2010 gesteld op € 2.360.300.000,-.
4.3. Op grond van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder d van de Rsa weigert het zorgkantoor verlening van een pgb als binnen de maximale subsidie als bedoeld in artikel 2.6.2 geen ruimte voor verlening van een pgb aanwezig is. In het met terugwerkende kracht per 1 juli 2010 geldende zevende lid is bepaald dat het tweede lid, onderdeel d, niet van toepassing is als:
a. de subsidieperiode waarvoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd onmiddellijk aansluit op een eerdere subsidieperiode;
b. de verzekerde wil verblijven in een wooninitiatief dat zonder het verlenen van het persoonsgebonden budget in zijn bestaan of voortbestaan wordt bedreigd en de zorg voor de overige in het initiatief verblijvende verzekerden daardoor in gevaar komt;
c. de verzekerde een indicatie voor verblijf heeft en het zorgkantoor niet in de zorgverlening aan de verzekerde kan voorzien vanwege het beschikbare aanbod van de door het zorgkantoor gecontracteerde zorg als bedoeld in de artikelen 4 tot en met 8 en 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ;
d. de subsidieperiode waarvoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd aansluit op een periode waarin de verzekerde verbleef in een instelling als bedoeld in de AWBZ of de Zorgverzekeringswet en dit verblijf aansloot op een eerdere subsidieperiode;
e. de verzekerde voor 25 maart 2010 een indicatie heeft aangevraagd en het indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op een of meer van de zorgvormen als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b of d, na 6 mei 2010 is vastgesteld;
f. de verzekerde behoefte heeft aan palliatief-terminale zorg.
4.4.
Niet in geschil is dat het beschikbare subsidiebudget was uitgeput. Ook is niet (langer) in geschil dat zich niet één van de uitzonderingsgronden uit artikel 2.6.4, zevende lid, van de Rsa voordoet. Appellante voert echter ter zitting aan dat het van onevenredige hardheid getuigt om in haar situatie uit te gaan van de datum van afgifte van het indicatiebesluit van het CIZ van
1 juli 2010 in plaats van de datum waarop voor het eerst feitelijk AWBZ-zorg nodig was
(28 mei 2010), dan wel de datum zoals staat vermeld in het indicatiebesluit (29 juni 2010).
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1364) is de bepaling van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder d, en van het zevende lid van de Rsa dwingendrechtelijk en limitatief gesteld. Artikel 2.6.4 van de Rsa bevat geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en biedt aldus geen ruimte om in andere gevallen dan in het artikel is bepaald een pgb aan een verzekerde toe te kennen bij overschrijding van het subsidieplafond.
4.6.
De Raad is verder van oordeel dat, anders dan appellante heeft betoogd, zich hier geen situatie voordoet waarin op grond van de door appellante gestelde omstandigheden contra legem, dus in afwijking van de wettelijke bepalingen, aanspraak zou kunnen worden gemaakt op een pgb. Hiertoe overweegt de Raad dat de wetgever juist expliciet heeft beoogd om te regelen dat geen pgb meer kan worden verleend op grond van beschikkingen vanaf 1 juli 2010 en het in het geval van appellante nu juist een dergelijke beschikking betreft. Van door de wetgever niet verdisconteerde omstandigheden die het Zorgkantoor hadden moeten nopen een strikte wetstoepassing achterwege te laten, is dan ook geen sprake.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan
GdJ