ECLI:NL:CRVB:2014:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-4481 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand en vermogensgrens in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 15 februari 2002 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstandsverlening beëindigd omdat zij over vermogen beschikte dat boven de geldende vermogensgrens lag. Dit besluit werd genomen na een wijziging van het beleid ten aanzien van bijzondere bijstand voor medische kosten, die per 1 juli 2011 in werking trad. Appellante heeft in hoger beroep de beëindiging van de bijstand betwist, met de stelling dat het vermogen op haar bankrekening niet haar eigendom was, maar dat van haar dochter. Ze voerde aan dat ze de rekening op haar naam had gezet ter bescherming van haar dochter tegen onverantwoorde bestedingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 4 maart 2014 geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet beschikte over het vermogen dat op de bankrekening stond. De Raad stelde vast dat het aan appellante was om te bewijzen dat het saldo op de rekening niet tot haar vermogen behoorde. De Raad oordeelde dat de wijziging van de tenaamstelling van de rekening niet relevant was voor de beoordeling van de beschikkingsmacht van appellante over het tegoed. Bovendien werd vastgesteld dat de schuld aan het college, die appellante aanvoerde, niet in aanmerking kon worden genomen bij de vaststelling van haar vermogen op de relevante datum, omdat deze schuld pas na de beëindiging van de bijstand was ontstaan.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en P.W. van Straalen als leden, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens.

Uitspraak

12/4481 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/5517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heer mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Badenbroek-de Graaf. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 februari 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat de gemeente Rotterdam het beleid ten aanzien van bijzondere bijstand voor medische kosten per 1 juli 2011 heeft gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de aan appellante toegekende bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage thuiszorg per 1 augustus 2011 is beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college de betaling van de algemene bijstand geblokkeerd met ingang van 1 september 2011. Bij afzonderlijk besluit van 12 september 2011 heeft het college de algemene bijstand met ingang van 12 september 2011 beëindigd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens.
1.4.
Bij besluit van 10 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 16 augustus 2011, alsmede tegen de besluiten van 12 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen over de bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor de kosten van thuiszorg. Tevens heeft appellante ter zitting haar beroepsgronden ten aanzien van de blokkering van de betaling van de bijstand laten vallen. Dit betekent dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de beëindiging van de algemene bijstand met ingang van 12 september 2011 in stand kan blijven.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 12 september 2011 vier bankrekeningen op haar naam had staan en dat het totale saldo van deze bankrekeningen meer bedroeg dan de voor haar geldende vermogensgrens.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op 12 september 2011 niet beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het saldo op bankrekening [bankrekeningnummer] niet tot haar vermogen, maar tot het vermogen van haar dochter behoorde. Appellante heeft deze gelden voor haar dochter gespaard en heeft de betreffende bankrekening - vlak voor de 18e verjaardag van haar
dochter - op haar eigen naam gezet om haar dochter te beschermen tegen onverantwoorde besteding van de gelden. Appellante stelt dat zij de gelden op de bankrekening niet kon aanwenden voor eigen gebruik.
4.5.
Anders dan appellante heeft betoogd, is niet van belang om welke reden de wijziging van de tenaamstelling van de rekening heeft plaatsgevonden. Van belang is dat van enige beperking van de beschikkingsmacht van appellante niet is gebleken. Dit betekent dat appellante vrijelijk beschikte dan wel kon beschikken over het tegoed op de betreffende rekening, zodat dit een bestanddeel vormde van haar vermogen. Dat de betreffende rekening thans weer op naam van de dochter van appellante staat, doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan het college van € 5.640,86.
4.7.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.8.
Uit de gedingstukken is gebleken dat het college bij besluit van 27 september 2011 de algemene bijstand van appellante over de periode van 16 maart 2011 tot 1 september 2011 heeft ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 5.640,87 heeft teruggevorderd. Hieruit volgt dat de betreffende schuld eerst na de beëindiging van de bijstand is ontstaan en niet bij de vaststelling van het vermogen op
12 september 2011 kon worden betrokken. Volledigheidshalve heeft de gemachtigde van het college ter zitting meegedeeld dat de schuld van € 5.640,87 wel is meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen van appellante in het kader van een nieuwe aanvraag om algemene bijstand.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD