In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en opschorting van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellante was dakloos en had een informatieovereenkomst met het college, waarin stond dat zij minimaal eenmaal per twee weken haar post moest ophalen. Het college had de uitbetaling van de bijstand opgeschort omdat appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Dit leidde tot een besluit van 19 oktober 2011, waarin de bijstand werd ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen uit het opschortingsbesluit.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het opschortingsbesluit niet duidelijk was geformuleerd, omdat niet was aangegeven welke gegevens precies moesten worden verstrekt. Hierdoor was er geen sprake van een verzuim dat niet tijdig was hersteld, wat noodzakelijk is voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het college niet bevoegd was om de bijstand op deze grond in te trekken.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedroegen. De Raad herstelde het besluit van 19 oktober 2011, omdat het aan hetzelfde gebrek leed als het bestreden besluit. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.