ECLI:NL:CRVB:2014:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-3900 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingsonderzoek en ontslag wegens ziekte van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en was in dienst van een werkgever, maar meldde zich ziek in 2008. Na een periode van re-integratie en een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia), verleende het college haar ontslag op grond van volledige ongeschiktheid voor haar functie wegens ziekte. Appellante maakte bezwaar tegen dit ontslag, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte geen herplaatsingsonderzoek heeft verricht, zoals vereist door de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Den Haag. De Raad stelt vast dat appellante, ondanks haar beperkingen, feitelijk werkzaam was en dat er geen reële herplaatsingsinspanningen zijn verricht door het college. De Raad concludeert dat het ontslag van appellante niet in stand kan blijven, omdat het college zijn verplichtingen niet is nagekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, en het ontslagbesluit wordt herroepen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij herplaatsingsonderzoeken en de verplichtingen van werkgevers om ambtenaren in staat te stellen passende arbeid te verrichten, ook bij ziekte.

Uitspraak

12/3900 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 mei 2012, 11/9781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wigger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Baladien, mr. O.M. Langemeijer en B.C.A. Palstra.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong). Per 1 maart 2004 is zij voor twintig uur per week in dienst getreden van de [naam werkgever]als [naam functie]. Op 24 januari 2008 heeft zij zich ziek gemeld. Vanaf februari 2008 heeft zij haar werkzaamheden gedurende een beperkt aantal uren per week hervat. In juli 2008 is appellante opgenomen in een psychiatrische instelling. De opname heeft geduurd tot medio juli 2009.
1.2. Op 27 juli 2009 is appellante in een opbouwend schema gestart met haar re-integratie. Appellante is in dat kader bovenformatief geplaatst bij het Bureau Kinderopvang (BKO), waar haar, gelet op aanwezige beperkingen in de sfeer van onder meer klantcontact en werkdruk, licht administratief werk is opgedragen. Appellante was aanvankelijk vier uren per week werkzaam. Zij heeft haar werkzaamheden uitgebreid naar tien uren per week.
1.3. Op 27 juli 2010 heeft het college een aanvraag om een advies functieongeschiktheid ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Tevens heeft het college op 6 augustus 2010 een verzoek om een deskundigenoordeel bij het Uwv ingediend.
1.4. Bij besluit van 3 februari 2011 is aan appellante, met ingang van 21 januari 2010, een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia). Appellante is, vanwege haar psychische beperkingen, voor 80-100% arbeidsongeschikt geacht.
1.5. Op 24 februari 2011 heeft het Uwv het college, in reactie op het verzoek van 6 augustus 2010 om een deskundigenoordeel, laten weten dat geen deskundigenoordeel zal worden verstrekt, dit omdat de Wia-claimrapportage voldoende basis is voor een ontslagprocedure. Het Uwv heeft geen advies functieongeschiktheid afgegeven.
1.6. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellante in de gelegenheid te hebben gesteld haar zienswijze daarover kenbaar te maken, heeft het college appellante bij besluit van 15 juni 2011 met ingang van 1 juli 2011 ontslag verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 7:9, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Den Haag (ARG) is het college verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of passende arbeid te verrichten. Op grond van het tweede lid bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en er binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moeten voorschriften over herplaatsingsonderzoek als onder 3.1 genoemd, nauwlettend worden nageleefd. Het herplaatsingsonderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen (CRvB 23 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1223).
3.3.
Partijen zijn het erover eens dat appellante haar eigen functie, gelet ook op de daarin in de loop der tijd ingetreden veranderingen, niet meer kon en kan uitoefenen. Appellante is echter van mening dat het college tekort is geschoten in de naleving van de onder 3.1 genoemde voorschriften voor zover die zien op plaatsing in andere dan de eigen werkzaamheden, binnen dan wel buiten de gemeente. Daarin kan appellante worden gevolgd. Van de kant van het college is ter zitting van de Raad bevestigd dat, afgezien van re-integratie van appellante bij BKO, geen enkele herplaatsingsinspanning is verricht. De bedoelde re-integratie valt niet op één lijn te stellen met plaatsing in passende arbeid als bedoeld in artikel 7:9 van de ARG. Het ging immers om een bovenformatieve plaatsing met een naar haar aard tijdelijk karakter, die dan ook met het ontslag van appellante tot een einde is gekomen. Herplaatsingsonderzoek ter voldoening aan het bepaalde in artikel 7:9 van de ARG is dus geheel achterwege gebleven.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het alleen dan denkbaar dat aan een ziekteontslag geen herplaatsingsonderzoek vooraf behoeft te gaan, als het verrichten van arbeid, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, als louter hypothetisch moet worden beschouwd (CRvB 3 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0159). Van belang daarbij is dat toekenning van een WGA-uitkering op grond van de Wet Wia, ook al is die berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, niet hoeft te betekenen dat de betrokkene tot geen enkele arbeid meer in staat is. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat in dit geval van de bedoelde, louter hypothetische situatie geen sprake was. Appellante was immers feitelijk werkzaam. De diverse adviezen die de bedrijfsarts gedurende de re-integratieperiode heeft verstrekt, bevestigen dat appellante, zij het in beperkte mate, tot het verrichten van arbeid in staat moest worden geacht. Een en ander wordt niet anders doordat de bedrijfsarts, zoals door het college is benadrukt, kennelijk op een zeker moment heeft uitgesproken dat verdere uitbreiding van uren er vooralsnog niet in zat. Hierbij komt nog dat appellante op het punt van de inhoud van het werk een- en andermaal te kennen heeft gegeven tot meer in staat te zijn dan tot de zeer eenvoudige werkzaamheden die zij op haar re-integratieplek kreeg toebedeeld. Zij meent dat zij beperkt telefonisch klantcontact, alsmede enige dossierbehandeling had aangekund. Niet gebleken is dat het college de bedrijfsarts daarover om advies heeft gevraagd. Al met al is er, hoezeer ook geldt dat het gelet op appellantes forse beperkingen niet gemakkelijk zal zijn geweest om passend werk voor haar te vinden, geen grond voor de conclusie dat iedere herplaatsingsmogelijkheid al op voorhand was uitgesloten.
3.5.
Slotsom is dat het college ten onrechte geen herplaatsingsonderzoek heeft verricht ter voldoening aan het bepaalde in artikel 7:9, eerste en tweede lid, van de ARG. Het ontslag van appellante kan daarom niet in stand blijven. De mededeling van het Uwv van 24 februari 2011 dat de Wia-claimbeoordeling voldoende basis vormde voor een ontslagprocedure maakt dat niet anders. Deze mededeling kan niet afdoen aan de verplichtingen die de ARG met zich brengt.
3.6.
Nu op grond van het overwogene onder 3.1 tot en met 3.5 het hoger beroep slaagt, behoeft hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar status als Wajonggerechtigde geen bespreking meer. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. Dat zich bij appellante, naast haar psychische beperkingen, inmiddels ook een lichamelijke ziekte heeft geopenbaard die haar het werken bemoeilijkt, maakt niet dat het bestreden besluit, dat moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van destijds, in stand kan blijven. De Raad ziet tevens aanleiding het ontslagbesluit van 15 juni 2011 te herroepen. De aan appellantes huidige gezondheidstoestand te verbinden consequenties zullen in een nieuw ziektetraject in kaart moeten worden gebracht.
4.
De Raad ziet tot slot aanleiding om het college te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 974,- voor verleende rechtsbijstand, en in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 974,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 974,- , eveneens voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 november 2011;
- herroept het besluit van 15 juni 2011 en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 14 november 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.922,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD