11/4985 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/118 (aangevallen uitspraak)
Het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak 23 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Klerks hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Namens appellant is verschenen mr. A.J. Vis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, en door G.A.M. Bouwer-Hogendijk.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was sinds 1994 in dienst bij de gemeente Delft, laatstelijk als locatiebeheerder. Met ingang van 20 februari 2006 is hij uitgevallen wegens ziekte (spanningsklachten). Na een loonsanctie van 52 weken werden de re-integratieactiviteiten als voldoende beoordeeld en heeft een beoordeling ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen plaatsgevonden. Appellant komt niet in aanmerking voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.1. Bij brief van 24 november 2008 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens ziekte te ontslaan per 1 maart 2009. Op 10 februari 2009 heeft appellant zich hersteld gemeld. Op 25 mei 2009 is een rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige B. van Eck. De conclusie van dit rapport is dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk. Voorts zijn er volgens dit rapport, gezien de opgestelde belastbaarheid, geen structurele, duurzame passende functies voorhanden bij de gemeente Delft, zonder verhoogd uitvalsrisico op basis van beperkingen ten opzichte van het normaal functioneren.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het college aan appellant, met toepassing van artikel 8:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) - zoals die gold tot 1 juli 2008 - eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid op grond van ziekten en gebreken met ingang van 1 juli 2009. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2009 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar passende arbeid binnen de gemeente, zoals was voorgeschreven in het tweede lid onder c, van artikel 8:5 van de CAR, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat er wel degelijk passende functies voorhanden waren waarop hij had kunnen worden geplaatst. Niet betwist is dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd onder a en b van deze bepaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 7:9, eerste lid, van de CAR is bepaald dat het college verplicht is zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met zijn ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten. Ingevolge het tweede lid bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente, indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 oktober 2008, LJN BG4629) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek als hier bedoeld, nauwlettend worden nageleefd. Het herplaatsingsonderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen (CRvB 14 mei 2009, LJN BI4833).
4.3. Appellant is volgens de stukken aangewezen op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, dat beperkt is inzake conflicten en in een vertrouwde omgeving plaats vindt. Hij is om die reden niet geschikt voor zijn eigen werk. Of voldoende inspanningen zijn verricht om hem in zijn eigen werk te laten re-integreren is, naar partijen ook hebben verklaard, hier niet aan de orde. Uit de beschikbare gegevens valt af te leiden dat appellant van november 2006 tot eind januari 2007 werkzaam is geweest bij het gemeentelijk museum en dat hij van oktober 2007 tot begin 2008 heeft gewerkt bij het zwembad. Ook is hem een aantal vacatures binnen de gemeente toegezonden en heeft appellant enkele malen gesolliciteerd op functies binnen de gemeente, zoals bij de brandweer. Voor deze functie werd appellant geschikt geacht wat betreft opleidingsniveau en ervaring, maar is hij afgewezen vanwege twijfels over houding en gedrag. Voor het overige zijn de herplaatsingsinspanningen vooral gericht geweest om appellant buiten de gemeentelijke dienst aan het werk te krijgen.
4.4. Appellant heeft serieuze beperkingen, waardoor het niet gemakkelijk zal zijn geweest een passende functie voor hem te vinden. Dit betekent niet dat hij in het geheel geen reële arbeidsmogelijkheid meer had. Het arbeidsdeskundig rapport van Van Eck, dat het college aan zijn ontslagbesluit ten grondslag heeft gelegd, maakt dat niet anders. Uit die rapportage blijkt namelijk niet dat is beoordeeld of een functie eventueel passend was te maken, bijvoorbeeld door het faciliteren van een opleiding of aanpassing van de werkplek. Appellant heeft verder gedurende substantiële perioden passend werk verricht. Juist gezien zijn serieuze beperkingen en het feit dat hij daardoor moeilijk te bemiddelen is naar een arbeidsplaats buiten de gemeente Delft, rustte er op het college een verregaande verplichting zorgvuldig de arbeidsmogelijkheden binnen de gemeente te onderzoeken. Uit de gedingstukken blijkt echter dat al in een vroeg stadium is aangestuurd op werk buiten de gemeente. Van belang is verder dat appellant op grond van het bepaalde in de CAR op passende functies daadwerkelijk moet worden geplaatst, en dat het te vrijblijvend is om hem op dat soort functies - zoals die bij de brandweer - slechts te laten solliciteren. Verwijzing naar de houding van appellant kan het college niet baten. Het college is ook verplicht mogelijkheden te onderzoeken van functies waar appellants voorkeur in eerste instantie niet naar uitgaat. Ook op appellant rusten in het kader van het herplaatsingsonderzoek immers verplichtingen, waaronder de verplichting om passende arbeid te gaan verrichten.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het herplaatsingsonderzoek onvoldoende is geweest waardoor het college niet bevoegd was om appellant ontslag te verlenen per 1 juli 2009. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten, evenals het primaire ontslagbesluit, dat had moeten worden herroepen. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking.
5. Ten overvloede overweegt de Raad nog het volgende. Namens appellant is ter zitting verklaard dat een terugkeer bij de gemeente - en een nieuw herplaatsingsonderzoek - niet primair wordt nagestreefd, maar dat appellant een geldelijke genoegdoening wenst, waarbij de ondeugdelijke besluitvorming wordt gecompenseerd. Nu het dienstverband van appellant als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak, van het bestreden besluit en de herroeping van het primaire ontslagbesluit herleeft moet het college met appellant in overleg treden over die compensatie, teneinde tot een beëindiging van het herleefde dienstverband te komen.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.748,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-herroept het ontslagbesluit van 29 juni 2009;
-bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 227,- vergoedt;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
De voorzitter is buiten staat te ondertekenen