ECLI:NL:CRVB:2014:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
09-5262 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederland tot inhouding buitenlandbijdrage op AOW-pensioen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inhouding van een buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen van appellant, die in Spanje woont. Appellant, geboren in 1941 en met de Britse nationaliteit, heeft van 1972 tot 2004 in Nederland gewoond en gewerkt, en ontvangt sindsdien een AOW-pensioen. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat Nederland bevoegd is om de buitenlandbijdrage in te houden, omdat appellant het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse wettelijke pensioenregeling. De Raad heeft vastgesteld dat het College voor zorgverzekeringen (Cvz) de buitenlandbijdrage vanaf 1 april 2007 op het pensioen van appellant mocht inhouden. Appellant heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de hoogte van de voorlopige jaarafrekening over 2007. De Raad heeft ook de procedurele aspecten van de zaak beoordeeld, waaronder de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van appellant met betrekking tot deze mogelijke overschrijding. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de inhouding van de buitenlandbijdrage door Cvz als rechtmatig heeft beoordeeld.

Uitspraak

09/5262 ZFW, 11/3594 ZFW
Datum uitspraak: 28 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
31 augustus 2009, 07/3594 en van 10 mei 2011, 09/3775 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de - met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden - Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden) (Stb. 278) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). In deze uitspraak wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen de Svb.
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Cvz heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Appellant is daarbij - met bericht van verhindering - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.G. van der Wissel en mr. K. Siemeling.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad in deze zaken en in de zaak van [naam] (10/2175 ZVW) bij verzoek van 27 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:547) een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
Bij arrest van 10 oktober 2013 (zaak C-321/21) heeft het Hof de gestelde prejudiciële vraag beantwoord.
Vervolgens heeft appellant nog op het arrest van het Hof gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Appellant is daarbij - met bericht van verhindering - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren [in] 1941 en heeft de Britse nationaliteit. Appellant heeft tot 1972 in het Verenigd Koninkrijk gewoond (van 1957 tot 1972 heeft hij daar gewerkt), vervolgens heeft hij van 1972 tot 2004 in Nederland gewoond en gewerkt en hij is sedert mei 2004 woonachtig in Spanje. Appellant ontving vanaf mei 2004 tot april 2006 een
Vut-uitkering. Vanaf april 2006 ontvangt hij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit pensioen is gebaseerd op afgerond 35 verzekerde jaren in Nederland. Naast dit pensioen ontvangt appellant ook een wettelijk ouderdomspensioen uit het Verenigd Koninkrijk. Tot 1 januari 2006 was appellant niet verplicht verzekerd op grond van het Nederlandse wettelijke ziektekostenstelsel en had hij een particuliere ziektekostenverzekering.
1.2. In de procedure onder nummer 09/5262 ZFW heeft de Svb bij besluit van 28 maart 2007 aan appellant meegedeeld dat met ingang van april 2007 op zijn AOW-pensioen een bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) buitenland (buitenlandbijdrage) wordt ingehouden. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2007 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de inhouding van de bijdrage op zijn AOW-pensioen ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw in verbinding met artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat hij recht heeft op zorg in zijn woonland (Spanje) ten laste van Nederland. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 is Cvz bevoegd een bijdrage te heffen en in te houden op het pensioen van appellant.
1.3. In de procedure onder nummer 11/3594 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluiten van 21 november 2008 en 28 augustus 2009 vastgestelde (herziene) voorlopige jaarafrekening van de door appellant verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage over het jaar 2007. Bij besluit van 29 september 2009 (bestreden besluit 2) heeft Cvz het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 31 augustus 2009 (07/3594) overwogen dat Cvz appellant terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt en dat aan hem dienaangaande geen keuzerecht toekomt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant gedurende zijn verblijf in Nederland, 31 jaar, onderworpen is geweest aan het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, zodat gelet op artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71, Nederland bevoegd is tot inhouding van de buitenlandbijdrage. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard.
2.2. In de uitspraak van 10 mei 2011 (09/3775) heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen de (herziene) voorlopige jaarafrekening over 2007 deels dezelfde gronden heeft aangevoerd als in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 31 augustus 2009. Nu ook de nader ingediende gronden niet leiden tot een ander oordeel wordt het beroep van appellant (voor zover hier relevant) ongegrond verklaard.
3.1. Voor de overige in deze zaak van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar het verzoek van 27 juni 2012.
3.2. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 27 juni 2012 en het arrest van 10 oktober 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft primair betwist dat artikel 28 of 28bis van Vo 1408/71 op zijn situatie van toepassing is. Voor zover appellant de daarop betrekking hebbende gronden in hoger beroep nog heeft willen handhaven, verwijst de Raad kortheidshalve naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09 (www.curia.europa.eu) en de daarop gevolgde rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125) waaruit volgt dat appellant onder het toepassingsbereik van artikel 28 of 28bis van Vo 1408/71 valt.
4.2.
Tussen partijen is vervolgens nog in geschil of Cvz vanaf 1 april 2007 ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage heeft mogen (laten) inhouden op het AOW-pensioen van appellant, op de grond dat hij ingevolge artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte in zijn woonland ten laste van Nederland, omdat hij het langst onderworpen is geweest aan de wettelijke regeling van Nederland. Daarbij betwist appellant niet dat hij het langst in Nederland heeft gewerkt en het langst aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen is geweest. Anders dan Cvz en de rechtbank ziet volgens appellant het begrip wettelijke regeling in artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 echter op het wettelijk stelsel van ziektekostenverzekering. Hieraan is hij in Nederland - in tegenstelling tot in het Verenigd Koninkrijk - nooit onderworpen geweest, zodat de kosten voor verstrekkingen niet ten laste van Nederland komen en Nederland geen buitenlandbijdrage mag heffen.
4.3.
Mede gezien het in de zaak van [naam] (10/2175 ZVW) in het geding gebrachte arrest van het administratief hooggerechtshof van Zweden nr. 4381-10, van
14 december 2011, waarin de door appellant voorgestane uitleg in een vergelijkbare zaak is aanvaard, heeft de Raad het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
“Wordt met de wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, in artikel 28, tweede lid, onder b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, gedoeld op de wettelijke regeling inzake prestaties bij ziekte en moederschap, de wettelijke regeling inzake uitkering bij ouderdom of alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4 van die Verordening die op grond van titel II van de verordening van toepassing zijn geweest?”
4.4.
Om de reikwijdte te kunnen bepalen van het in artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 genoemde begrip wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, heeft het Hof verwezen naar de context en de doelstelling van deze bepaling. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van 10 mei 2001, C-389/99, Rundgren en het arrest Van Delft e.a. heeft het Hof overwogen dat het bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel een verband legt tussen de bevoegdheid om pensioenen of renten uit te betalen en de verplichting om op te komen voor de kosten van de verstrekkingen bij ziekte en moederschap, aangezien deze verplichting afhankelijk is van een daadwerkelijke bevoegdheid ter zake van pensioenen of renten. Hieruit volgt volgens het Hof dat de in
artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 bedoelde wettelijke regeling waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, de wettelijke regeling is die betrekking heeft op pensioenen of renten. De kosten van de verstrekkingen komen derhalve voor rekening van de ter zake van pensioenen of renten bevoegde lidstaat aan de wettelijke regeling waaraan de betrokkenen in dit verband het langst onderworpen zijn geweest. Voor deze uitlegging vindt het Hof steun in de artikelen 33 van Vo 1408/71 en 95 van Verordening (EEG) nr. 574/72.
4.5.
Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat op de overige door de Raad opgeworpen vraagpunten geen antwoord hoeft te worden gegeven, aangezien de wettelijke regeling inzake pensioenen en renten waaraan betrokkenen het langst onderworpen zijn geweest, in ieder geval de Nederlandse wettelijke regeling is.
4.6.
Het Hof heeft de door de Raad gestelde vraag als volgt beantwoord:
“Artikel 28, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van
18 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde “wettelijke regeling” waaraan de rechthebbende het langst onderworpen is geweest, de wettelijke regeling is die betrekking heeft op pensioenen of renten”.
4.7.
Dit betekent dat het betoog van appellant niet slaagt. Nu appellant het langst onderworpen is geweest aan de Nederlandse wettelijke pensioenregeling komen de verstrekkingen voor zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. Cvz heeft een buitenlandbijdrage in rekening mogen brengen vanaf 1 april 2007, die mocht worden ingehouden op het pensioen van appellant. Tegen de hoogte van de in bestreden besluit 2 vervatte vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over 2007 heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.8.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de lange duur van de procedure en heeft de Raad verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag daarbij ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.
In dit geval is sprake van één en hetzelfde onderwerp, namelijk de bijdrageplichtigheid van appellant. Vanaf de ontvangst door Cvz van het eerste bezwaarschrift van appellant op
12 april 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Cvz ruim zeven maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep ruim zes jaar en drie maanden geduurd. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 23 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3086) laat de Raad de periode gedurende welke de behandeling van het geding heeft stilgelegen in afwachting van de beantwoording door het Hof van gestelde prejudiciële vragen buiten beschouwing. In het onderhavige geding gaat het dan om de door de Raad bij verzoek van
26 augustus 2009 gestelde prejudiciële vragen, welke zijn beantwoord door het Hof bij arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09) en om de in dit geding gestelde prejudiciële vragen aan het Hof bij verzoek van 27 juni 2012, welke zijn beantwoord op 10 oktober 2013. Ook indien deze procedures bij het Hof bij de beoordeling van de duur van de onderhavige procedure buiten aanmerking worden gelaten, kan aan deze vaststelling het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.5.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast Cvz de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting
JvC