ECLI:NL:CRVB:2014:636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-687 WW-T2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uwv en de uitzonderingssituatie bij beëindiging van dienstverband en faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De zaak betreft een groep appellanten die in dienst waren bij [naam BV 1] en wier dienstverbanden eindigden voordat het faillissement van deze onderneming op 7 juli 2010 werd uitgesproken. De appellanten stelden dat er een duidelijke samenhang bestond tussen de beëindiging van hun dienstverbanden en de omstandigheden die leidden tot het faillissement van [naam BV 1]. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de appellanten niet in de uitzonderingssituatie van artikel 62, eerste lid, onder a, van de Werkloosheidswet (WW) verkeerden. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die leidden tot de beëindiging van de dienstbetrekkingen van de appellanten en het faillissement van [naam BV 1] duidelijk samenhangen. Hierdoor hebben de appellanten recht op uitkering op grond van artikel 61 in samenhang met artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 64 van de WW. De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 5 januari 2011 te herstellen, waarbij het Uwv nieuwe beslissingen moet nemen op de bezwaren van de appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om de juiste wettelijke bepalingen in acht te nemen bij de beoordeling van uitkeringsaanvragen in het geval van faillissement en overgang van onderneming.

Uitspraak

12/687 WW-T2 e.a.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
22 december 2011, 11/1351 e.a. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1]te [woonplaats]en twaalf anderen zoals vermeld op het aan deze uitspraak gehechte overzicht (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 19 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft bij brief van 6 september 2013 zijn besluiten van 5 januari 2011 (bestreden besluiten) tot handhaving van de besluiten van 9 augustus 2010, waarbij afwijzend is beslist op de aanvragen van appellanten om betalingsverplichtingen over te nemen van [naam BV 1] ([naam BV 1]), van een nadere motivering voorzien. Appellanten hebben hierop hun zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting en is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij de tussenuitspraak van 19 juni 2013 heeft de Raad, voor zover in het kader van deze tussenuitspraak van belang, een drietal oordelen gegeven. In de eerste plaats is geoordeeld dat de werknemers van [naam BV 1] als gevolg van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:663 van het Burgerlijk Wetboek in dienst zijn gekomen van [naam BV 2] ([naam BV 2]). In de tweede plaats is geoordeeld dat deze overgang van onderneming heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. En ten slotte is geoordeeld dat de motivering van de bestreden besluiten niet is terug te voeren op een of meer met name genoemde bepalingen van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). In verband met dat laatste oordeel is aan het Uwv opgedragen het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen en daarbij de vraag te betrekken of en zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling(en) de weigering van uitkeringen aan appellanten in verband met de betalingsonmacht van [naam BV 1] stand kan houden, rekening houdend met Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Insolventierichtlijn).
2. In zijn brief van 6 september 2013 heeft het Uwv uiteengezet dat appellanten op grond van artikel 62, eerste lid, van de WW geen recht hebben op uitkering, omdat de uitzonderingen genoemd onder a en b van dat artikellid niet op hen van toepassing zijn. Het Uwv heeft verder als zijn opvatting gegeven dat Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (Richtlijn overgang van onderneming) voorgaat op de Insolventierichtlijn en werknemers meer bescherming biedt, omdat bij overgang van onderneming alle loonaanspraken overgaan op de verkrijger en de Insolventierichtlijn de aanspraak op een waarborgfonds in tijd beperkt.
3. Appellanten hebben erop gewezen dat het aanbod om in dienst te treden bij [naam BV 2] vergezeld is gegaan van de mededeling dat [naam BV 1] ten dode was opgeschreven. Zij zijn van mening dat sprake is geweest van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hun dienstverband met [naam BV 1] op 25 mei 2010 dan wel
10 juni 2010 eindigde en de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van [naam BV 1]. Appellanten hebben als reactie op de opvatting van het Uwv over de voorrang van de Richtlijn overgang van onderneming naar voren gebracht dat zij elke bescherming zullen missen als het Uwv in het gelijk wordt gesteld, omdat zij dan niet van [naam BV 1], niet van [naam BV 2] en evenmin van het Uwv betaling ontvangen van hun loon over de periode van 26 april 2010 tot de datum waarop hun dienstverbanden met [naam BV 1] eindigden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van de hoofdregel van artikel 62, eerste lid, van de WW heeft de werknemer geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW als zijn dienstbetrekking met de werkgever al was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van betalingsonmacht als omschreven in artikel 61 van de WW.
4.2. Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten met [naam BV 1] zijn geëindigd voordat op 7 juli 2010 het faillissement van [naam BV 1] werd uitgesproken. Het Uwv heeft bij zijn nadere motivering van de bestreden besluiten geen eerder intreden van betalingsonmacht van [naam BV 1] dan op de datum van het faillissement gesteld. Appellanten hebben wel betoogd dat al voor de datum van het faillissement sprake is geweest van een situatie van betalingsonmacht in die zin dat [naam BV 1] was komen te verkeren in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen, maar zij hebben niet een datum genoemd waarop naar hun mening die situatie is ingetreden. Anders dan appellanten lijken te veronderstellen kan uit het onbetaald gebleven zijn van lonen over de vierde betalingsperiode van 2010 niet worden afgeleid dat op de eerste dag van die betalingsperiode al van betalingsonmacht van [naam BV 1] sprake is geweest. Bij de gedingstukken zijn geen gegevens aangetroffen over het betalingsgedrag van [naam BV 1] en appellanten hebben hun stelling niet met nadere stukken onderbouwd. Het betoog van appellanten wordt daarom niet gevolgd.
4.3. In artikel 62, eerste lid, onder a en b, van de WW zijn twee situaties beschreven waarin de in dat artikellid bedoelde werknemer in afwijking van de hoofdregel wel recht heeft op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Uit artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW volgt dat de werknemer, van wie de arbeidsovereenkomst met de failliete werkgever al voor de datum van het faillissement is geëindigd, wel recht op uitkering heeft als er een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot het faillissement hebben geleid.
4.4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het eindigen van de dienstbetrekkingen van appellanten met [naam BV 1] een direct gevolg is van de overgang van onderneming, zodat daarmee de omstandigheid die heeft geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekkingen niet duidelijk samenhangt met de financiële omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van [naam BV 1].
4.5. Het Uwv heeft in het geval van appellant [Appellant 5] eraan voorbij gezien dat zijn arbeidsovereenkomst met [naam BV 1] niet kan zijn geëindigd als gevolg van de overgang van onderneming, omdat zijn dienstverband niet tot 10 juni 2010 heeft voortgeduurd. Niet in geschil is dat deze appellant tot en met 24 mei 2010 in dienst is geweest van [naam BV 1] en met ingang van 25 mei 2010 in dienst is getreden bij [naam BV 2].
4.6. Getuige [naam getuige A] heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat de financiële problemen, die tot het faillissement van [naam BV 1] hebben geleid, zijn veroorzaakt door de weigering van een debiteur van [naam BV 1] om een grote rekening te voldoen. Deze verklaring sluit aan bij de omschrijving van de oorzaak van het faillissement door de curator in de op rechtspraak.nl gepubliceerde faillissementsverslagen, namelijk dat als gevolg van het uitblijven van een betaling door [naam BV 3], waarvan volgens de boekhouding van [naam BV 1] meer dan € 475.000,- was te vorderen, liquiditeitsproblemen zijn ontstaan als gevolg waarvan de bank de financiering heeft opgezegd.
4.7. Getuige [naam getuige A] heeft ter zitting van de rechtbank verder verklaard dat hij, gegeven de in 4.6 omschreven omstandigheden, als directeur van [naam BV 1] heeft getracht “te redden wat er te redden viel”. Voor de wijze waarop het in samenspraak met een zekere [naam getuige A] is gekomen tot een aanbod van werk bij [naam BV 2] wordt verwezen naar overweging 6.3.1 van de tussenuitspraak van 19 juni 2013. Ter zitting van de Raad heeft getuige [naam getuige A] verklaard dat hij vervolgens de werknemers van [naam BV 1] op de hoogte heeft gesteld van de financiële situatie waarin [naam BV 1] was komen te verkeren en hun de mogelijkheid heeft geboden om over te gaan naar [naam BV 2].
4.8. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het dezelfde financiële omstandigheden zijn geweest die eerst ertoe hebben geleid dat de arbeidsovereenkomsten van appellanten met [naam BV 1] zijn geëindigd en vervolgens korte tijd later hebben geleid tot het faillissement van [naam BV 1]. Omdat uit de zich bij de gedingstukken bevindende gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat getuige [naam getuige A] met ingang van 19 mei 2010 bestuurder is geworden van [naam BV 2], wordt aangenomen dat ook ten tijde van de eindiging van het dienstverband van appellant [naam getuige A] de financiële problematiek van [naam BV 1] al in volle omvang bestond.
4.9. De overwegingen onder 4.5 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellanten niet zijn komen te verkeren in de uitzonderingssituatie als beschreven in artikel 62, eerste lid, onder a, van de WW. Met de vaststelling dat dezelfde omstandigheden ten grondslag hebben gelegen aan de overgang van de werknemers als aan het faillissement, is de vereiste duidelijke samenhang een gegeven. Dat betekent dat aan appellant [naam getuige A] voor de verzochte overname van zijn loonaanspraak over de periode van 26 april 2010 tot 25 mei 2010 en aan de overige appellanten voor de verzochte overname van hun loonaanspraken over de periode van 26 april 2010 tot 10 juni 2010 (in alle gevallen te vermeerderen met de aanspraken die overigens op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW voor overneming door het Uwv in aanmerking komen) artikel 62 van de WW niet kan worden tegengeworpen.
4.10. Het Uwv heeft geen andere bepaling dan artikel 62 van de WW kunnen aanwijzen die kan dienen ter onderbouwing van het bij de bestreden besluiten ingenomen standpunt dat de overgang van rechtswege van de verplichtingen van [naam BV 1] op [naam BV 2] meebrengt dat het Uwv niet op grond van Hoofdstuk IV van de WW gehouden is de betalingsverplichtingen van [naam BV 1] over te nemen. Waar de weigering van uitkeringen niet kan worden gegrond op een nationaalrechtelijke bepaling, kan een beoordeling van wat volgens partijen voortvloeit uit de onder 1 en 2 van deze uitspraak genoemde Richtlijnen achterwege blijven.
4.11. Vastgesteld wordt dat appellanten recht hebben op uitkering op grond van artikel 61 in samenhang met artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 64 van de WW. Voor de bepaling van de hoogte en de duur van de uitkering zijn gegevens nodig, waarover de Raad niet beschikt. Daarvoor zal het Uwv berekeningen moeten maken. Dat brengt mee dat de Raad niet zelf in de zaak kan voorzien en een tweede tussenuitspraak nodig is. Het Uwv zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellanten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 5 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC

Bijlage

Appellanten Woonplaats Procedurenummers

1.
[Appellant 2]12/688 WW
2.
[Appellant 3] 12/689 WW
3.
[Appellant 4] 12/691 WW
4.
[Appellant 5] 12/692 WW
5.
[Appellant 6] 12/693 WW
6.
[Appellant 7] 12/694 WW
7.
[Appellant 8]12/695 WW
8.
[Appellant 9] 12/696 WW
9.
[Appellant 10] 12/697 WW
10.
[Appellant 11] 12/698 WW
11.
[Appellant 12] 12/699 WW
12.
[Appellant 13] 12/700 WW