ECLI:NL:CRVB:2014:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-218 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant en zijn partner, die beiden aanvullende bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van appellant over handel in paarden, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Goes. Dit onderzoek resulteerde in de conclusie dat appellant en zijn partner niet alle relevante inkomsten en activiteiten hadden gemeld, waaronder werkzaamheden voor een ponyclub en andere handelsactiviteiten.

De Raad stelt vast dat appellant en zijn partner van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot 1 november 2009 bijstand ontvingen, maar dat zij in die periode op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht zonder dit te melden. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een zelfstandige grond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op bijstand, zelfs niet als hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand. De Raad concludeert dat de activiteiten van appellant en zijn partner, ondanks hun beweringen van hobbymatig karakter, als op geld waardeerbaar moeten worden beschouwd, wat hen verplichtte om deze te melden. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/218 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 december 2011, 11/807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 11/7415 WWB plaatsgehad op 14 januari 2014. Namens appellant is verschenen mr. Vermeirssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot
1 november 2009, samen met zijn toenmalige partner [naam partner] ([naam partner]) en in aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [naam partner], aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een door appellant in het kader van een huiselijke twist op
3 november 2009 gedane telefonische melding dat er sprake is van handel in paarden, heeft de sociale recherche van de gemeente Goes een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [naam partner] verleende bijstand. De uitbetaling van de bijstand is met ingang van 1 november 2009 geblokkeerd in afwachting van (de resultaten van) dit onderzoek.
1.3.
De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, en verschillende getuigen gehoord. Ook zijn appellant en [naam partner] meermalen verhoord. Voorts heeft onder leiding van de officier van justitie een doorzoeking van de woning van [naam partner], alwaar appellant tot november 2009 met haar samenwoonde, plaatsgevonden, waarbij diverse bescheiden en een tweetal computers met digitale bestanden in beslag zijn genomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2010.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij afzonderlijke aan appellant en [naam partner] gerichte besluiten van 9 juni 2010 de bijstand van appellant en [naam partner] met ingang van 1 november 2009 te beëindigden (lees: in te trekken). Bij eveneens afzonderlijke aan appellant en [naam partner] gerichte besluiten van 10 juni 2010 heeft het college de bijstand over de perioden van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot 1 november 2009 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 12.241,49 bruto. Het college heeft daarbij vermeld dat zowel appellant als [naam partner] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant
tegen de besluiten van 9 juni 2010 en 10 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft ontvangen verband houdende met handel in paarden en het in stand houden van een ponyclub. Daarnaast is sprake geweest van handel in PLU-kasten, caravans, auto’s en van onderverhuur van onroerend goed waarvan appellant het college geen mededeling heeft gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat de ponyclub geen bedrijfsmatig karakter droeg, zodat een rol van appellant en [naam partner] evenmin een op geld waardeerbare activiteit kan inhouden. Voor zover de ponyclub wel een bedrijfsmatig karakter heeft, is de bijdrage van appellant en [naam partner] hobbymatig van aard. De rechtbank heeft in dit verband onvoldoende gewicht toegekend aan de in beroep overgelegde getuigenverklaringen, met name de verklaringen van de bestuursleden van de ponyclub. Indien al sprake zou zijn van op geld waardeerbare activiteiten is bovendien geen reden voor intrekking van de bijstand, nu appellant en [naam partner] nog steeds in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden omdat deze activiteiten niet tot enige (relevante) inkomsten hebben geleid. Voorts heeft de rechtbank de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen onvoldoende meegewogen. Ter zitting is namens appellant nog aangevoerd dat het af en toe verkopen van spullen niet betekent dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Uit het onder 1.3 vermelde rapport van de sociale recherche blijkt genoegzaam dat [naam partner] vanaf de aanvang van de bijstand in november 2004 met een bepaalde regelmaat paardrijlessen heeft gegeven dan wel aanwijzingen heeft gegeven bij het berijden van paarden door derden en een verdergaande betrokkenheid heeft gehad bij ponyclub [naam ponyclub] dan zij heeft gesteld. Ook blijkt uit dit rapport van betrokkenheid van appellant bij de ponyclub.
4.1.1.
Appellant heeft op 12 december 2009, samengevat, verklaard dat hij ongeveer zeven jaar geleden met [naam partner] is gaan samenwonen, dat [naam partner] toen vier paarden of pony’s had, dat [naam partner] de afgelopen tien jaar ongeveer 320 paarden of pony’s heeft verhandeld en dat [naam partner] gehandeld heeft in puppies, PLU-kasten, caravans en auto’s. Appellant heeft verder verklaard dat de ponyclub [naam ponyclub] is opgericht om moeilijke vragen te voorkomen en dat [naam partner] in de praktijk de baas is. De verklaring van appellant over de activiteiten van [naam partner] bij de ponyclub en de handel in paarden wordt ondersteund door verklaringen van diverse getuigen. Getuige [getuige 1.] heeft onder meer verklaard dat hij appellant en [naam partner] vanaf begin 2005 kende en dat [naam partner] tot december 2006 drie pony’s bij hem had gestald en ook les heeft gegeven. Getuigen [getuige 2.] en [getuige 3.], wiens dochters vanaf 2005 lid zijn van ponyclub [naam ponyclub], verklaren dat hun dochters in de beginperiode les hebben gekregen van [naam partner]. Zij hebben verder verklaard dat [naam partner] het aanspreekpunt was en de contributie maandelijks contant aan [naam partner] werd betaald. Ook getuigen [getuige 4.] en [getuige 5.], wiens dochters eveneens enkele jaren lid waren van ponyclub [naam ponyclub], hebben verklaard dat zij de contributie maandelijks aan [naam partner] betaalden. Appellant werd door verschillende getuigen als klusjesman van de ponyclub aangemerkt.
4.1.2.
Uit getuigenverklaringen van hoefsmid [getuige 6.], en van paardenfokker [getuige 7.] blijkt dat de contacten over bijvoorbeeld de hoefverzorging en de dekking van paarden van de ponyclub [naam ponyclub] met appellant en [naam partner] plaatsvonden. De kosten hiervan werden door appellant contant betaald. Voorts zijn appellant en [naam partner], blijkens de verklaring van [naam partner] en verklaringen van getuige [getuige 8.] en getuige [getuige 9.], betrokken geweest bij de verkoop van paarden.
4.1.3.
Uit de in beslag genomen bescheiden is gebleken dat [naam partner] in beide in geding zijnde perioden met enige regelmaat betalingen ten behoeve van de ponyclub heeft verricht. Tijdens de doorzoeking van de woning van appellante zijn ook meerdere facturen betreffende de ponyclub geadresseerd aan [naam partner] aangetroffen.
4.2.
Appellant heeft erkend dat hij geholpen heeft bij de ponyclub, onder meer bij het voeren en het laten dekken van de paarden, maar hij is van mening dat deze activiteiten een hobbymatig karakter hadden. Hij stelt hiervoor geen vergoeding te hebben gekregen. [naam partner] heeft verklaard dat zij aanwezig is geweest bij de ponyclub, dat zij lesgelden in ontvangst heeft genomen, betalingen ten behoeve van de ponyclub heeft verricht, lesroosters heeft gemaakt, en betrokken is geweest bij de verkoop van paarden. maar heeft kenbaar gemaakt dat haar aanwezigheid een hobbymatig en therapeutisch karakter had en dat de activiteiten incidenteel en op verzoek van haar ouders - de bestuursleden van de ponyclub - zijn verricht.
4.3.
Het betoog dat de ponyclub geen bedrijfsmatig karakter kent maar een organisatie is met een ideële doelstelling, laat onverlet dat ook voor een dergelijke organisatie - voor zover daar al sprake van is - betaalde dan wel op geld waardeerbare activiteiten kunnen worden verricht. Gelet op de onder 4.1 genoemde getuigenverklaringen, de aard en omvang van de in de woning van appellante aangetroffen bescheiden die betrekking hebben op de ponyclub, is voorts sprake van structurele activiteiten van [naam partner] en appellant die het hobbymatige karakter ver overstijgen. Dat de bestuursleden van de ponyclub, zijnde de ouders van [naam partner] en getuige [getuige 10.], de activiteiten van [naam partner] zien als therapeutisch en hebben verklaard dat er geen vergoeding is gegeven, maakt dit oordeel niet anders. Deze activiteiten van appellant en [naam partner] zijn, gelet op de aard en omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare activiteiten. Het betoog van appellant dat hij geen inkomsten heeft gehad en hij de activiteiten daarom niet behoefde te melden, faalt nu op geld waardeerbare activiteiten van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat van appellant verlangd had kunnen worden een tegenprestatie te bedingen.
4.4.
Daarnaast blijkt uit het onder 1.3 vermelde rapport van de sociale recherche dat appellant en [naam partner] inkomsten hebben verkregen uit handel in onder meer PLU-kasten, auto’s en caravans en dat zij tevens inkomsten uit onderverhuur van een molen en een schuur hebben verkregen. Zowel appellant als [naam partner] hebben verklaard dat zij verschillende goederen hebben verkocht. Ook deze inkomsten zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.5.
Vaststaat dat appellant en [naam partner] van de in 4.1 tot en met 4.3 genoemde activiteiten en inkomsten geen melding hebben gemaakt. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en het college en anders dan appellant van oordeel dat appellant en [naam partner] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De omstandigheid dat de officier van justitie heeft besloten om niet tot vervolging over te gaan, maakt dat niet anders. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding wordt beslist, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een zelfstandige rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op (aanvullende) bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant is daar niet in geslaagd. Zoals hiervoor overwogen hebben appellant en [naam partner] in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten verricht en inkomsten verkregen uit handelsactiviteiten en uit onderverhuur. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens opheldering kunnen verschaffen over de precieze omvang van de activiteiten voor de ponyclub, de handel in paarden, de overige handelsactiviteiten en de daarmee gegenereerde inkomsten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof

HD