ECLI:NL:CRVB:2014:616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-3688 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en intrekking bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante, die tot 1 maart 2007 en vanaf 1 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met appellant, wat appellante betwistte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Veendam terecht de aanvraag had afgewezen en de bijstand had ingetrokken.

De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, gebaseerd op verklaringen van appellanten en onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De Raad concludeerde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een gegrond beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting door de betrokkenen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

12/3688 WWB, 12/3689 WWB, 12/3690 WWB, 12/3691 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 mei 2012, 12/136, 12/137, 12/138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats 1.] (appellante) en [Appellant] te [woonplaats 2.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/1297 WWB plaatsgehad op 14 januari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 maart 2007 en met ingang van 1 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 12 april 2002 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres[uitkeringsadres] te [woonplaats 1.] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 14 juli 2003 in de GBA ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats 2.].
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met haar vriend uit [woonplaats 2.], hebben sociaal rechercheurs van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij de woningen van appellanten waarnemingen verricht, zijn gegevens over het water- en energieverbruik in de woningen van appellanten opgevraagd en zijn appellanten verhoord.
1.3.
Hangende het door de sociale recherche ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2011 geblokkeerd.
1.4.
Appellante heeft op 24 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
11 juli 2011 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2011.
1.6.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
3 augustus 2011 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante over de maanden januari en februari 2007 en met ingang van 1 maart 2008 in te trekken en de over genoemde maanden en over de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 25.549,81. Bij afzonderlijk besluit van 3 augustus 2011 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen omdat appellante op dat moment nog beschikte over een uitkering. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de gedingstukken, met name de door appellanten zelf afgelegde verklaringen, genoegzaam blijkt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond is verklaard. Appellante voert aan dat het college haar aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen, omdat zij niet over inkomsten beschikte en er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellant. Appellanten voeren voorts aan dat er geen sprake is geweest van een hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres, maar dat sprake was van een latrelatie. Zij beschikten immers ieder over hun eigen woning.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de aanvraag van 24 juni 2011
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de aanvraag van appellante van 24 juni 2011 terecht heeft afgewezen. In de te beoordelen periode die loopt van 24 juni 2011 tot en met 11 juli 2011, was immers (nog) sprake van verlening van bijstand aan appellante. Dat de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2011 niet tot uitbetaling is gekomen in verband met het onderzoek door de sociale recherche, doet er niet aan af dat de bijstandsverlening aan appellante op en na die datum doorliep.
de gezamenlijke huishouding
4.2.
Ter beoordeling ligt voorts de vraag voor of appellanten in de te beoordelen perioden, te weten in januari en februari 2007 en van 1 maart 2008 tot en met 3 augustus 2011, een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de perioden in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zo heeft appellante, samengevat, het volgende verklaard. Appellant slaapt en eet normaalgesproken op dinsdag, vrijdag, zaterdag en zondag bij haar. Op woensdag eet hij ook bij haar, omdat hij dan gaat sporten, dat doet hij in [woonplaats 1.]. Dit is al zo’n drie jaar. Appellant heeft een sleutel van de voordeur van haar woning en sinds kort ook een sleutel van de achterdeur. Appellant verblijft hoofdzakelijk bij haar. Op 18 maart 2011 heeft appellant een ernstige infectie gekregen en sindsdien verblijft hij onafgebroken bij haar. Appellant heeft tijdens de verhoren vrijwel gelijkluidende verklaringen afgelegd. Over het lage water- en energieverbruik in zijn woning heeft appellant verklaard dat dit verbruik vanaf 2007 naar beneden is gegaan omdat hij daar bijna niet verbleef.
4.2.4.
De verklaringen van appellanten zijn consistent en vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo heeft de sociale recherche tijdens de waarnemingen die hebben plaatsgevonden om en nabij het uitkeringsadres en de woning van appellant gedurende de periode van 2 februari 2011 tot en met 9 juni 2011, de personenauto van appellant nagenoeg iedere keer achter het uitkeringsadres onder de carport aangetroffen. De bedrijfsauto van appellant is zeer regelmatig aangetroffen bij het uitkeringsadres. Daarbij is de personenauto geen enkele keer en de bedrijfsauto van appellant eenmaal aangetroffen bij zijn eigen woning. Verder is het waterverbruik op het uitkeringsadres na juni 2006 aanzienlijk gestegen, terwijl het het waterverbruik op het adres van appellant in 2007 1 m³ bedroeg, in 2008 2 m³, in
2009 5 m³ en in 2010 3 m³ .Gezien het extreem lage verbruik van water na 2006 is het niet aannemelijk dat appellant op dat adres zijn hoofdverblijf had.
4.2.5.
De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, te weten dat van wederzijdse zorg. Dit is door appellanten ook niet betwist.
4.2.6.
Aan de latere betwisting dan wel nuancering van hetgeen appellanten hebben verklaard over het feitelijk verblijf van appellant op het uitkeringsadres, komt geen betekenis toe. Immers, volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:LJNBV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellanten hebben niet gesteld dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
4.2.7.
Uit 4.2 tot en met 4.2.6 volgt dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Dat appellanten niet de bedoeling hadden om samen te wonen, is in dit verband niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:LJN BZ8497), dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.8.
Gelet op 4.2.7 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan appelante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Omdat geen sprake is van een gegrond beroep, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dient daarom te worden afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD