ECLI:NL:CRVB:2014:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-5833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die sinds 12 december 2001 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had in de te beoordelen perioden geen woonplaats in de gemeente ’s-Gravenhage. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had de bijstand van appellante ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij in Spanje verbleef.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen perioden veelvuldig pintransacties in Spanje had en dat zij bij haar bank een ander adres hanteerde dan het opgegeven adres in Nederland. Ondanks haar verklaring dat zij leed aan depressies en paniekaanvallen, heeft de Raad geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante haar hoofdverblijf buiten de gemeente had en dat zij geen aanspraak kon maken op bijstand.

De Raad heeft ook de beroepsgronden van appellante, waaronder de onzorgvuldigheid van het onderzoek en de bijzondere omstandigheden van haar psychische toestand, verworpen. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5833 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 september 2012, 12/4291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1], Spanje (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Vukovic.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 december 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Vanaf dezelfde datum staat zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats 2] (opgegeven adres). Deze woning is eigendom van haar zwager.
1.2.
Nadat uit door appellante overgelegde bankafschriften was gebleken dat veel pintransacties in Spanje hadden plaatsgevonden, heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van het college (afdeling) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek bleek dat appellante gedurende het gehele jaar veelvuldig pinopnames doet op [woonplaats 1], Spanje en dat zij bij haar bank een ander adres hanteerde dan het opgegeven adres.
1.3.
De afdeling heeft appellante met de bevindingen van het onderzoek geconfronteerd, waarna met haar op 13 oktober 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de afdeling de resultaten van het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche, die het onderzoek heeft voortgezet. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude met als sluitingsdatum 25 juli 2011. Het onderzoek heeft bestaan uit het verhoren van appellante, het horen van getuigen en onderzoek van openbare bronnen.
1.4.
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2010 ingetrokken nadat zij niet op oproepen was verschenen. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het recht op uitkering herzien (lees: ingetrokken) over de periodes (a) van 6 april 2005 tot en met 16 december 2005, (b) van 30 januari 2006 tot en met 29 maart 2006 en (c) van 6 maart 2007 tot en met 31 augustus 2010 (te beoordelen perioden). Het college heeft daarbij tevens de kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.216,12 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit ingestelde bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante in de te beoordelen perioden geen woonplaats had in de gemeente ’s-Gravenhage.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
De onderzoeksgegevens bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante haar hoofdverblijf in de hier van belang zijnde perioden buiten de gemeente ’s-Gravenhage had. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat appellante niet heeft betwist dat in de te beoordelen perioden bijna alle pintransacties met haar pinpas buiten Nederland plaatsvonden. Zij heeft verklaard en in de beroepsgronden niet bestreden dat zij zelf al die pinopnames heeft verricht en dat zij toen op [woonplaats 1] verbleef. In de verhoren bij de sociale recherche heeft zij voorts verklaard dat zij niet de waarheid heeft gesproken over de plek waar zij feitelijk heeft verbleven, dat zij na haar scheiding in 2000 regelmatig op [woonplaats 1] verbleef en in 2003 met de boot en de caravan naar [woonplaats 1] is gegaan om daar een plek te zoeken. Haar feitelijk verblijf was volgens appellante niet op het opgegeven adres.
4.3.
Appellante kan aan deze verklaringen worden gehouden. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat zij leidt aan depressies en paniekaanvallen, maar de door haar overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat daarvan sprake was op de momenten dat zij de diverse verklaringen aflegde en haar verklaringen om die reden niet op waarheid berusten. De verklaringen zijn gedetailleerd en vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo heeft de zus van appellante verklaard dat zij voor appellante de post ophaalde op het opgegeven adres en inlichtingenformulieren van appellante ondertekende en inleverde bij de dienst sociale zaken en werkgelegenheid. Voorts hebben twee bewoners en een voormalig bewoner van het opgegeven adres verklaard appellante niet te kennen. De verklaring van de zwager van appellante doet daar - anders dan door appellante aangevoerd - geen afbreuk aan. Dat hij verklaart dat ze sinds mei 2009 definitief weg is, zegt immers niets over haar feitelijk verblijf op het opgegeven adres vóór mei 2009. Hij heeft tevens verklaard dat appellante, als zij niet in Nederland was, in Spanje verbleef en daarbij niet aangegeven hoe vaak zij in Nederland verbleef.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het protocol huisbezoeken is niet nageleefd, er was geen respect voor haar privacy en de informatie blijkend uit verschillende processen-verbaal is verknipt en verdraaid, aldus appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet. Een huisbezoek heeft bij appellante niet plaatsgevonden, zodat het onderzoek niet getoetst hoeft te worden aan de voorwaarden die aan huisbezoeken worden gesteld. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante. Aan de bewoners van het opgegeven adres is niet meer gevraagd dan of zij appellante kennen. Het college heeft daarom de onderzoeksresultaten aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
4.5.
Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij in de te beoordelen perioden haar woonplaats buiten de gemeente ’s-Gravenhage had. Of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, is niet relevant voor de vaststelling dat zij de inlichtingen niet heeft verschaft. Omdat appellante geen woonplaats had binnen de gemeente ’s-Gravenhage, had zij geen aanspraak op bijstand jegens het college. Het college was derhalve bevoegd tot het intrekken en terugvorderen van de bijstand over de te beoordelen perioden.
4.6.
Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken gelet op de bijzondere situatie van appellante, zoals blijkend uit diverse medische verklaringen. Aangevoerd is voorts dat het college zijn zorgplicht jegens appellante heeft geschonden. Uit de omstandigheid dat zij al jaren arbeidsongeschikt werd bevonden, had het college de conclusie moeten trekken dat zij wellicht voor een andere uitkering in aanmerking kwam. Te denken valt aan een Wajong-uitkering voor jonggehandicapten, waaraan de voor haar zwaarwegende verplichtingen niet verbonden waren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat appellante in een psychisch kwetsbare positie verkeert, schept voor het college niet een zorgplicht om met haar eventuele andere mogelijke uitkeringen te onderzoeken. Het ligt immers in de eerste plaats op de weg van de belanghebbende om aanvragen te doen voor voorzieningen en uitkeringen waarvoor hij in aanmerking wil komen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Tot slot is namens appellante aangevoerd dat haar psychische en medische situatie aanleiding moet zijn op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De psychische en medische toestand van appellante is niet zo uitzonderlijk als hier bedoeld. Over de onaanvaardbare gevolgen die een terugvordering voor haar individueel zou hebben vanwege haar psychische en medische situatie, heeft zij voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om een beroep op dringende redenen te rechtvaardigen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD