ECLI:NL:CRVB:2014:559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
13-1778 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld wegens geschiktheid voor arbeid ondanks alcoholverslaving

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich had ziek gemeld wegens verslavingsproblematiek. Appellant, voorheen werkzaam als postbezorger, ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) na zijn ziekmelding op 7 juni 2011. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 14 november 2011 weer geschikt was voor zijn werk. Het Uwv beëindigde daarop het recht op ziekengeld. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Oost-Nederland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de uitkomsten te twijfelen. De rechtbank had overwogen dat verslaving op zich niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt, tenzij er sprake is van bijkomende gebreken die de geschiktheid voor arbeid beïnvloeden. Appellant voerde aan dat zijn alcoholverslaving en de daarmee samenhangende lichamelijke beperkingen onvoldoende waren meegewogen. De Raad concludeerde echter dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat appellant in staat was om zijn werk te verrichten, ondanks zijn verslaving.

De Raad oordeelde dat de in hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog Koetsveld geen nieuw licht op de zaak wierp. De diagnose ADHD, die mogelijk bij appellant aanwezig was, duidde op een chronische aandoening die niet direct verband hield met zijn geschiktheid voor arbeid op de datum in geding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd. De uitspraak werd gedaan op 21 februari 2014.

Uitspraak

13/1778 ZW
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
21 februari 2013, 12/1654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, voorheen werkzaam als postbezorger voor 35 uur per week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 7 juni 2011 ziek gemeld wegens verslavingsproblematiek. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft tweemaal het spreekuur van verzekeringsarts L.Th. Schonagen bezocht, voor het laatst op 4 november 2011. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant per 14 november 2011 geschikt is te achten voor zijn laatst verrichte werk in de functie van postbezorger. Bij besluit van 4 november 2011 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld van appellant met ingang van
14 november 2011 beëindigd.
1.2. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 november 2011 bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en er onvoldoende aanleiding bestaat om aan de uitkomst van dit onderzoek te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarin is overwogen dat verslaving op zich niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt. Indien uit de verslaving gebreken voortvloeien dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, brengt dit mee dat er wel sprake is van ziekte of gebrek (ECLI:NL:CRVB:2012:BW9480 en ECLI:NL:CRVB:2012:BX6546). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd dat daarvan in het geval van appellant geen sprake is.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke beperkingen als gevolg van zijn alcoholverslaving, waarvoor hij nog steeds onder behandeling is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van psycholoog V. Koetsveld van 20 januari 2013, een plan van aanpak van het Uwv van 15 juli 2011 en een afspraakbevestiging van
16 april 2013 met GZ-psycholoog B. Willemsen op 16 mei 2013.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen voor onzorgvuldig te houden. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van
4 november 2011 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de opname in een ontwenningskliniek via de Brijderstichting voor zijn alcoholproblematiek. In het rapport van
4 november 2011 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat sprake is van een psychische stoornis door alcohol. De medische toestand van appellant is wat betreft zijn functioneren volgens de verzekeringsarts echter niet anders dan in de werkende periode. De huidige problematiek bestaat eigenlijk al 20 jaar. In het aanvullend rapport van 7 november 2011 heeft de verzekeringsarts voorts vermeld dat appellant op grond van bovenstaande bevindingen in staat is zijn alcoholgebruik net zo te reguleren als hij dat deed in de werkende periode. Appellant is volgens de verzekeringsarts dan ook geschikt te achten voor zijn werk als postbezorger. Ten slotte heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat bij een opname van appellant in een instelling binnen vier weken na 14 november 2011, de ZW-uitkering zal herleven.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur van 18 januari 2012 onderzocht. Daarbij beschikte hij over het reclasseringsadvies van 21 november 2011 van GGZ Palier te Leiden en het op 10 februari 2012 bij het Uwv ontvangen standpunt van de behandelaar van appellant verbonden aan de Brijderstichting, dr. L. Zemkoza, die stelt dat appellant niet in staat was om in de laatste drie maanden te werken wegens zijn alcoholproblematiek en psychiatrische problemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit het rapport van 29 februari 2012, de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat behandelaar Zemkoza geen toelichting heeft gegeven op de medische toestand van appellant, maar een verzekeringsgeneeskundige weging die niet behoort tot het vakgebied van deze arts. Tevens staan de ziekteverschijnselen van appellant het bestellen van post in principe niet in de weg, zoals deze dat ook jaren bij appellant niet hebben gedaan.
4.5.
Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wordt van belang geacht dat de in hoger beroep overgelegde brief van psycholoog Koetsveld de bezwaarverzekeringsarts aanleiding heeft gegeven op te merken dat deze geen nieuw licht op de diagnostiek werpt. Hoewel mogelijk sprake is van ADHD, duidt deze diagnose echter ook op een lang bestaande chronische aandoening. Als deze aandoening bij appellant op de datum in geding, 14 november 2011, symptomen veroorzaakte, dan was dit ook het geval in de periode dat hij post bestelde. Ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid kan in november 2011 volgens de bezwaarverzekeringsarts hier niet uit worden herleid. Dit geldt evenzeer voor de opname van 3 februari 2012 tot heden. Daarbij moet worden bedacht dat de ongeschiktheid gedurende de opnames niet zozeer voortkomt uit een onvermogen om dingen te doen, maar volgt uit het niet beschikbaar zijn van appellant. In november 2011 bestond deze beschikbaarheid van appellant er wel. Dat appellant niet eerder dan in februari 2012 is opgenomen bevestigt volgens de bezwaarverzekeringsarts ten slotte het standpunt van de verzekeringsarts dat een volgende opname een nieuwe reden kan vormen voor ongeschiktheid voor arbeid, maar in de tussentijd niet. De Raad acht deze toelichting overtuigend.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 14 november 2011 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.J. Penning
sg