ECLI:NL:CRVB:2014:50

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
13-1319 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbaarheid van overtreding van inlichtingenverplichting door zelfstandige in het kader van WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De appellant, een zelfstandige, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen opgave te doen van gewerkte uren, wat leidde tot een herziening van zijn WW-uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Het Uwv had appellant een boete opgelegd van € 2.112,-, welke door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat zowel objectief als subjectief een verwijt aan appellant kon worden gemaakt. De vraag op de werkbriefjes over het verrichten van werkzaamheden was duidelijk en appellant was zich bewust van de noodzaak om gewerkte uren op te geven. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad vernietigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had vastgesteld dat het besluit van 1 september 2009 vernietigd moest worden, en verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.217,- bedroegen.

Uitspraak

13/1319 WW
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
31 januari 2013, 09/4043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Staal heeft zich als gemachtigde onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 5 juni 2009, gecorrigeerd bij brief van 9 juli 2009, heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien met ingang van 28 maart 2005 en van appellant een bedrag van € 21.106,55 teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uren, die appellant als zelfstandige heeft gewerkt en waarvan hij geen opgave heeft gedaan, op de uitkering moeten worden gekort.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2009, gecorrigeerd bij brief van 30 juli 2009, heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 2.112,- op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Appellant heeft tegen de besluiten van 5 juni 2009 en 9 juli 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 september 2009 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn besluiten met betrekking tot herziening, terugvordering en boeteoplegging gehandhaafd.
2.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.2. Bij besluit van 21 september 2010 heeft het Uwv in het verband van het zogenoemde project herbeoordeling ZZP-dossiers opnieuw beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 juni 2009 en 9 juli 2009. Het Uwv heeft daarbij de ten behoeve van die herbeoordeling op 16 juli 2010 opgestelde Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (Handleiding) gehanteerd. Omdat appellant vanaf de start van zijn bedrijf in het geheel geen als zelfstandige gewerkte uren aan het Uwv heeft opgegeven, is er volgens het Uwv geen aanleiding om met toepassing van de Handleiding tot andere besluiten ten aanzien van de herziening van de WW-uitkering, de terugvordering en de boete te komen.
2.3. Het Uwv heeft bij brief van 2 februari 2012 een advies ingezonden van de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP van 23 januari 2012. Op grond van dit advies heeft het Uwv zijn besluit van 21 september 2010 gehandhaafd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 september 2009 ongegrond verklaard.
2.4.1. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv uit een telefoongesprek met appellant, gelet op de daarvan gemaakte notitie, heeft mogen afleiden dat appellant van het recht om te worden gehoord heeft afgezien.
2.4.2. Met betrekking tot de beroepsgronden tegen de herziening en terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij op de zogenoemde werkbriefjes geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv is terecht tot herziening en terugvordering overgegaan en van een dringende reden om daarvan af te zien is niet gebleken. Appellant heeft volgens de rechtbank ten onrechte gesteld dat het Uwv in de voorlichting aan hem tekort is geschoten. Omdat het Uwv onwetend was van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige, heeft hij appellant ook geen voorlichting kunnen geven over de wijze van invullen van de werkbriefjes en het vermelden van directe en indirecte uren. De rechtbank heeft verder overwogen dat de urenlijst die appellant in beroep heeft ingebracht geen aanleiding geeft om af te wijken van de verklaring die appellant heeft afgelegd tegenover de fraude inspecteur. Appellant is ten slotte niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv de berekening van de terugvordering niet inzichtelijk heeft gemaakt.
2.4.3. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant van het niet nakomen van zijn inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt en dat niet is gebleken van redenen op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een boete had moeten afzien of het boetebedrag had moeten matigen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank opgeworpen beroepsgronden herhaald. Hij heeft betwist dat hij heeft afgezien van een hoorzitting, dat inzichtelijk is geworden hoe het Uwv de terugvordering heeft berekend en dat hij gehouden kan worden aan de verklaring die hij tegenover een fraude inspecteur van het Uwv heeft afgelegd. Het heeft hem niet redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij ook indirecte uren aan het Uwv had moeten opgeven. Volgens appellant kon aan hem geen boete worden opgelegd omdat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
De rechtbank heeft wel onderkend dat het Uwv het besluit van 21 september 2010 heeft getoetst aan andere criteria, namelijk de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om af te zien van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW, dan bij zijn besluit van
1 september 2009, maar de rechtbank heeft daaraan ten onrechte geen conclusie verbonden. Het besluit van 21 september 2010 is aan te merken als een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 juni 2009 en 9 juli 2009, dat het besluit van
1 september 2009 vervangt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen omdat is nagelaten het besluit van 1 september 2009 te vernietigen. Hij zal ook dat besluit vernietigen.
4.2.2.
Omdat met het besluit van 21 september 2010 niet tegemoet is gekomen aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deel uit van het geding en wordt het beroep geacht gericht te zijn tegen dit besluit.
4.3.1.
De overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot haar oordeel dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb door zonder hoorzitting bij het besluit van 1 september 2009 op de bezwaren van appellant te beslissen, worden overgenomen voor zover appellant in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat ook bij de totstandkoming van het besluit van 21 september 2010 sprake is geweest van schending van de hoorplicht.
4.3.2.
Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door een medewerker bezwaar en beroep in een telefoonrapport van 10 augustus 2009 verwoorde mededeling van appellant dat hij geen hoorzitting wenst. Uit het telefoonrapport in samenhang met de notitie van diezelfde medewerker bezwaar en beroep op een intern e-mailbericht van 21 september 2009 is af te leiden dat appellant, nadat tijdens het telefoongesprek op 10 augustus zijn bezwaren in grote lijnen met hem waren doorgesproken, te kennen heeft gegeven dat hij aan een nadere toelichting daarvan tijdens een hoorzitting geen behoefte had. Dat appellant deze mededeling heeft gedaan in de veronderstelling dat zijn bezwaren gegrond zouden worden verklaard, zoals hij naar voren heeft gebracht in een telefoongesprek met de medewerker bezwaar en beroep op 22 september 2009, doet aan de inhoud van de mededeling niet af. Dat appellante door een medewerker van het Uwv in deze veronderstelling is gebracht, volgt niet uit deze stukken.
4.3.3.
Daarenboven geldt dat het besluit van 21 september 2010 moet worden bezien in samenhang met de brief van het Uwv van 2 februari 2012 en het daarbij gevoegde advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP van 23 januari 2012. Uit dit advies blijkt dat appellant op een hoorzitting van de Bezwaaradviescommissie op 7 december 2011 is gehoord. Hij heeft daarbij, nadat zijn gemachtigde zijn standpunt al bij aan het Uwv gezonden brieven van
25 maart 2010 en 1 november 2010 nader had uiteengezet, zijn bezwaren tegen de besluiten van 5 juni 2009 en 9 juli 2009 nogmaals mondeling kunnen toelichten.
4.4.
De vraag of aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de herziening en terugvordering van de WW-uitkering is voldaan, wordt met de rechtbank bevestigend beantwoord. Het standpunt van het Uwv dat appellant in gebreke is gebleven informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden als zelfstandige, is juist. Appellant heeft op de zogenoemde werkbriefjes de vraag of hij in de periode waarover opgave werd verlangd werkzaamheden had verricht als zelfstandige met “nee” beantwoord of onbeantwoord gelaten. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW gehouden tot intrekking van de WW-uitkering en tot terugvordering van wat aan WW-uitkering in de periode van 28 maart 2005 tot en met 31 december 2006 onverschuldigd aan appellant is betaald.
4.5.
Met betrekking tot het aantal uren dat appellant als zelfstandige heeft gewerkt heeft de rechtbank op goede gronden als haar oordeel gegeven dat er geen reden is de verklaring die appellant tegenover de fraude inspecteur heeft afgelegd, en waarvan de schriftelijke vastlegging door appellant is ondertekend, voor onjuist te houden. Eveneens op goede gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat sprake is van een inzichtelijke berekening van het bedrag dat als onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant wordt teruggevorderd.
4.6.1.
De in 2 genoemde Handleiding geeft in een bijlage regels voor zelfstandigen die gerekend kunnen worden tot de doelgroep van de herbeoordelingsoperatie ZZP-dossiers, zowel voor situaties waarin door een medewerker van het Uwv onjuiste informatie is verstrekt over het opgeven van indirecte uren als voor situaties waarin geen onjuiste informatie is verstrekt maar een betrokkene aan wel ontvangen informatie in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij met opgave van directe uren kon volstaan. Een verzoek om herbeoordeling wordt afgewezen als een betrokkene op de werkbriefjes in het geheel geen uren als zelfstandige heeft vermeld en ook anderszins geen opgave van werkzaamheden als zelfstandige heeft gedaan.
4.6.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de Handleiding consistent heeft toegepast, is juist. Appellant heeft met de werkbriefjes geen opgave gedaan van werkzaamheden als zelfstandige. Met zijn brief van 4 mei 2005 heeft hij aan het Uwv te kennen gegeven dat hij bezig is met “het nader onderzoeken van mogelijkheden op freelance basis werk te aanvaarden” en vragen gesteld over de wijze waarop hij op die basis gewerkte uren zou moeten verantwoorden. In de brief heeft appellant geen melding ervan gemaakt dat hij, zoals later in het kader van het fraudeonderzoek is gebleken, al vanaf 28 maart 2005 als maatschappelijk werker in de geestelijke gezondheidszorg zelfstandige werkzaamheden ontplooide.
4.7.
Aan appellant kan zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt van het overtreden van zijn inlichtingenverplichting. De vraag op de werkbriefjes over het verrichten van werkzaamheden was duidelijk en uit de brief van 4 mei 2005 blijkt dat appellant de wetenschap had dat als zelfstandige gewerkte uren voor het vaststellen van zijn recht op uitkering van belang waren. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd. De opgelegde boete van € 2.112,- is evenredig aan de aard en de ernst van de overtreding.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 730,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep, totaal
€ 1.217,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2010 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.217,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

QH