4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Bij een besluit tot intrekking van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante in de relevante periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.] en inkomsten heeft genoten uit arbeid.
4.2.Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Tw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [H.] in de periode van
22 september 2005 tot en met 1 april 2007 en van 14 juni 2007 tot en met 17 oktober 2007 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in die periodes tevens sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.4.Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.Van enige financiële verstrengeling, bijvoorbeeld in het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten door appellante en [H.], is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg. Anders dan de rechtbank en het Uwv hebben aangenomen vormt het feit dat appellante heeft verklaard dat [H.] soms boodschappen betaalde onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake was van wederzijdse zorg. Het Uwv heeft daarom ten onrechte aangenomen dat appellante in de periode van 22 september 2005 tot en met 1 april 2007 en van 14 juni 2007 tot en met 1 juli 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.].
4.6.Op grond van artikel 3:74 van de Wet Wajong is de jonggehandicapte verplicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.7.Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet Wajong herziet het Uwv een besluit tot toekenning van Wajong-uitkering onder andere indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 3:74 van de Wet Wajong ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.8.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in navolging van het Uwv overwogen dat gelet op het samenvallen van de start van de activiteiten van appellante op internet en de aanvang van de stortingen van aanzienlijke bedragen op de rekening van appellante, het ernstige vermoeden heeft kunnen ontstaan dat de stortingen inkomsten betroffen van appellante uit deze activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante dit vermoeden van inkomsten niet weggenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op haar rekening afkomstig waren uit de erfenis van haar vader.
4.9.Met dit oordeel heeft de rechtbank de in zaken als de onderhavige te hanteren bewijslastverdeling, zoals weergegeven onder 4.1, miskend. Ter beoordeling staat de vraag of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de hier van belang zijnde periode inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4.10.Uit het onderzoeksrapport van 17 juni 2010 blijkt dat appellante stond ingeschreven bij meerdere websites, waarop erotische (chat)diensten werden aangeboden. In verband hiermee is appellante driemaal verhoord. Blijkens de processen-verbaal van verhoor heeft appellante verklaard dat zij stond ingeschreven op deze websites omdat zij wilde chatten met degenen die inbelden. De klanten die belden moesten zich aanmelden en betaalden aan het bedrijf waarbij appellante op de website stond. Appellante heeft verklaard dat zij zelf niets kreeg betaald op het moment dat bellers bij haar inbelden of met haar chatten. Zij heeft ook ontkend dat zij klanten tegen betaling heeft ontvangen.
4.11.Met betrekking tot de bedragen die appellante heeft ontvangen op haar bankrekening heeft zij verklaard dat deze afkomstig waren uit een erfenis van haar vader. Zij heeft dat geld aanvankelijk contant bewaard in huis. Na twee inbraken heeft zij besloten dit geld te besteden. Daarvoor diende het geld op haar bankrekening te worden gestort. Omdat het volgens appellante niet mogelijk was om aan de balie van de bank geld te storten heeft zij het geld voor de aanschaf van goederen en vakanties aan twee kennissen ([getuige 1] en [getuige 2.]) gegeven die de bedragen op hun rekening stortten en vervolgens overboekten naar de bankrekening van appellante. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende
processen-verbaal van verhoor hebben [getuige 1] en [getuige 2.] deze gang van zaken bevestigd.
4.12.Met deze gegevens heeft het Uwv onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 augustus 2009 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Appellante heeft immers steeds uitdrukkelijk ontkend dat zij in de hier van belang zijnde periode met chatten of anderszins met arbeid inkomsten heeft genoten en voor de bedragen die op haar bankrekening zijn gestort heeft zij een verklaring gegeven die door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2.] is bevestigd.
4.13.Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat de hier aan de orde zijnde intrekking van Wajong-uitkering en toeslag niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. Hetzelfde geldt voor de terugvordering. De boete heeft het Uwv reeds ter zitting niet gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en zal dat besluit worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nog kan worden hersteld. Er is dan ook aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien door de besluiten 1 tot en met 4 te herroepen.