ECLI:NL:CRVB:2014:495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
11-7527 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Wajong-uitkering en toeslag wegens gezamenlijke huishouding en inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de Wajong-uitkering en toeslag van appellante. Het Uwv had de uitkering en toeslag ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] en dat zij inkomsten uit arbeid had genoten. Appellante ontkende echter deze claims en stelde dat de bedragen op haar bankrekening afkomstig waren uit een erfenis van haar vader. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij inkomsten uit arbeid had genoten. De Raad benadrukte dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige feiten en omstandigheden te verzamelen om een belastend besluit te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De besluiten van het Uwv werden herroepen, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante. Tevens werd het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van renteschade.

Uitspraak

11/7527 Wajong
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
18 november 2011, 11/503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.I.H. Schulte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schulte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.J. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 580) is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. De bepalingen van de Wajong, zoals deze luidden voor 1 januari 2010, zijn daarbij ondergebracht in hoofdstuk 3 en de citeertitel van de wet is gewijzigd in de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het in dit geding zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet Wajong en de Toeslagenwet (Tw).
1.2. Appellante heeft vanaf 5 augustus 2001 een uitkering ontvangen op grond van de Wajong, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met een lichte verstandelijke beperking en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Appellante heeft met ingang van 1 december 2002 een toeslag ontvangen op grond van de Tw.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkering en toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport werknemersfraude van 17 juni 2010 en hebben geleid tot de volgende besluiten.
1.4. Bij besluit van 2 augustus 2010 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag op grond van de Tw beëindigd (lees: ingetrokken) over de periode van 22 september 2005 tot en met 1 april 2007 en van 14 juni 2007 tot en met 17 oktober 2007, omdat appellante volgens het Uwv in deze periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.] ([H.]).
1.5. Bij besluit van 2 augustus 2010 (besluit 2) heeft het Uwv de Wajong-uitkering met ingang van 1 augustus 2009 ingetrokken. Volgens het Uwv kan het recht op Wajong-uitkering niet worden vastgesteld omdat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt met betrekking tot inkomsten uit haar activiteiten op internet. Vanaf het moment dat appellante is begonnen met deze activiteiten zijn forse bedragen op haar rekening gestort, waarvan de herkomst onduidelijk is. Het Uwv vermoedt dat deze bedragen inkomsten zijn uit deze activiteiten. Omdat het recht op toeslag is gekoppeld aan de Wajong-uitkering heeft het Uwv ook de toeslag per 1 augustus 2009 ingetrokken.
1.6. Bij besluit van 2 augustus 2010 (besluit 3) heeft het Uwv over de periode van
22 september 2005 tot en met 31 juli 2010 een bedrag van in totaal € 21.974,30 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 16 augustus 2010 (besluit 4) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.189,- wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
1.8. Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij geen gezamenlijke huidhouding heeft gevoerd met [H.] en dat zij vanaf 1 augustus 2009 geen inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij een besluit tot intrekking van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante in de relevante periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.] en inkomsten heeft genoten uit arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Tw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [H.] in de periode van
22 september 2005 tot en met 1 april 2007 en van 14 juni 2007 tot en met 17 oktober 2007 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in die periodes tevens sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Van enige financiële verstrengeling, bijvoorbeeld in het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten door appellante en [H.], is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg. Anders dan de rechtbank en het Uwv hebben aangenomen vormt het feit dat appellante heeft verklaard dat [H.] soms boodschappen betaalde onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake was van wederzijdse zorg. Het Uwv heeft daarom ten onrechte aangenomen dat appellante in de periode van 22 september 2005 tot en met 1 april 2007 en van 14 juni 2007 tot en met 1 juli 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.].
4.6.
Op grond van artikel 3:74 van de Wet Wajong is de jonggehandicapte verplicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.7.
Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet Wajong herziet het Uwv een besluit tot toekenning van Wajong-uitkering onder andere indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 3:74 van de Wet Wajong ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.8.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in navolging van het Uwv overwogen dat gelet op het samenvallen van de start van de activiteiten van appellante op internet en de aanvang van de stortingen van aanzienlijke bedragen op de rekening van appellante, het ernstige vermoeden heeft kunnen ontstaan dat de stortingen inkomsten betroffen van appellante uit deze activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante dit vermoeden van inkomsten niet weggenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op haar rekening afkomstig waren uit de erfenis van haar vader.
4.9.
Met dit oordeel heeft de rechtbank de in zaken als de onderhavige te hanteren bewijslastverdeling, zoals weergegeven onder 4.1, miskend. Ter beoordeling staat de vraag of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de hier van belang zijnde periode inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4.10.
Uit het onderzoeksrapport van 17 juni 2010 blijkt dat appellante stond ingeschreven bij meerdere websites, waarop erotische (chat)diensten werden aangeboden. In verband hiermee is appellante driemaal verhoord. Blijkens de processen-verbaal van verhoor heeft appellante verklaard dat zij stond ingeschreven op deze websites omdat zij wilde chatten met degenen die inbelden. De klanten die belden moesten zich aanmelden en betaalden aan het bedrijf waarbij appellante op de website stond. Appellante heeft verklaard dat zij zelf niets kreeg betaald op het moment dat bellers bij haar inbelden of met haar chatten. Zij heeft ook ontkend dat zij klanten tegen betaling heeft ontvangen.
4.11.
Met betrekking tot de bedragen die appellante heeft ontvangen op haar bankrekening heeft zij verklaard dat deze afkomstig waren uit een erfenis van haar vader. Zij heeft dat geld aanvankelijk contant bewaard in huis. Na twee inbraken heeft zij besloten dit geld te besteden. Daarvoor diende het geld op haar bankrekening te worden gestort. Omdat het volgens appellante niet mogelijk was om aan de balie van de bank geld te storten heeft zij het geld voor de aanschaf van goederen en vakanties aan twee kennissen ([getuige 1] en [getuige 2.]) gegeven die de bedragen op hun rekening stortten en vervolgens overboekten naar de bankrekening van appellante. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende
processen-verbaal van verhoor hebben [getuige 1] en [getuige 2.] deze gang van zaken bevestigd.
4.12.
Met deze gegevens heeft het Uwv onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 augustus 2009 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Appellante heeft immers steeds uitdrukkelijk ontkend dat zij in de hier van belang zijnde periode met chatten of anderszins met arbeid inkomsten heeft genoten en voor de bedragen die op haar bankrekening zijn gestort heeft zij een verklaring gegeven die door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2.] is bevestigd.
4.13.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat de hier aan de orde zijnde intrekking van Wajong-uitkering en toeslag niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. Hetzelfde geldt voor de terugvordering. De boete heeft het Uwv reeds ter zitting niet gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en zal dat besluit worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat het gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit nog kan worden hersteld. Er is dan ook aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien door de besluiten 1 tot en met 4 te herroepen.
5.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van renteschade. Op grond van de nu beschikbare gegevens is niet te bepalen in welke omvang en sinds wanneer appellante renteschade heeft geleden als gevolg van de besluiten 1 tot en met 4. Daarom wordt, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover heropend. Appellante wordt in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak nader te specificeren op welke van de besluiten 1 tot en met 4 haar verzoek betrekking heeft. Uit die specificatie moet in elk geval blijken of haar verzoek om schade ziet op:
a. a) renteschade wegens een reeds door haar betaalde boete en wegens terugbetaalde toeslag over de in 1.4 genoemde periodes, en zo ja, op welke data betaalde boete en terugbetaalde toeslag van haar bankrekening zijn afgeschreven,
en/of
b) renteschade wegens de intrekking van de Wajong-uitkering en de toeslag per 1 augustus 2009.
6.
Er bestaat aanleiding het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met het vierde lid, van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. De kosten daarvan worden bepaald op
€ 974,- in bezwaar, € 1.217,50 in beroep en € 974,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand en € 13,36 aan reiskosten in hoger beroep, totaal € 3.178,86.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 februari 2011;
  • herroept de besluiten van 2 augustus 2010 en 16 augustus 2010;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.178,86;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
  • van in totaal € 153,- vergoedt;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
  • het verzoek van appellante om vergoeding van renteschade.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD