ECLI:NL:CRVB:2014:4424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-4525 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en ongepast gedrag

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van appellante, die sinds 1 februari 1998 in dienst was van de gemeente Maastricht als stadswacht. Vanwege problemen met haar functioneren werd zij per 7 maart 2005 geplaatst bij een ander bedrijf en kreeg zij op 16 juni 2011 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim en ongepast gedrag. Dit ontslag werd niet ten uitvoer gelegd, mits appellante zich aan bepaalde voorwaarden hield. Echter, tijdens een verbetertraject heeft appellante zich niet aan deze voorwaarden gehouden, wat leidde tot de beslissing van het college om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante zich tijdens het verbetertraject schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, waaronder het niet naleven van gedragsnormen en het vertonen van ongepast gedrag. De Raad stelt vast dat het college bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat appellante niet in staat is geweest om aan de gestelde voorwaarden te voldoen en dat het college in redelijkheid tot de tenuitvoerlegging van het ontslag heeft kunnen besluiten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 juli 2013, 12/2069 en 12/1620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraeten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraeten en T. Callemeyn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, en mr. I. Willemsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 februari 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst getreden van de gemeente Maastricht in de functie van stadswacht bij de Afdeling Stadstoezicht. Vanwege problemen met haar functioneren is appellante per
7 maart 2005 geplaatst bij [bedrijf]. Vanaf 1 april 2007 heeft appellante een vaste aanstelling als ambtenaar op grond van artikel 2:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Maastricht (AGM).
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2011 is aan appellante strafontslag verleend met toepassing van artikel 8:13 van de AGM vanwege haar functioneren en gedrag. Appellante komt steeds in conflict met haar omgeving omdat zij haar emoties niet in de hand heeft en/of zelf de dienst wil uitmaken. Bepaald is dat dit ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij appellante binnen de komende twee jaar de voorwaarden overtreedt die zijn opgesomd in de voornemenbrief en/of zich schuldig maakt aan ander ernstig plichtsverzuim. Deze voorwaarden zijn:
- Correcte en tijdige ziekmelding conform bijgevoegd protocol.
  • Tijdig aanvragen van vakantie en verlof.
  • Volgen van bijgevoegde werktijdenregeling.
  • In acht nemen van normale fatsoensnormen in de omgang met collega’s, klanten en publiek. Er wordt niet gescholden of ruzie gemaakt.
  • Dragen van voorgeschreven bedrijfskleding en beschermingsmiddelen, waaronder een jas, hemd met lange mouwen en werkhandschoenen.
  • Zo goed mogelijk uitvoeren van een dienstopdracht.
  • Het hebben van een loyale, welwillende en positieve houding, waarbij de gedragscode van de gemeente Maastricht leidend is.
1.3.
Het college heeft aan dit besluit een verbetertraject van zes maanden gekoppeld met de aanzegging dat het dienstverband zal worden beëindigd indien appellante aan het einde van dit traject niet op alle onderdelen een voldoende scoort. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 7 december 2011 is een beoordeling van het functioneren van appellante opgemaakt. Na indiening van een zienswijze daartegen heeft het college de beoordeling op 9 februari 2012 ongewijzigd vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2012 is het college overgegaan tot ten uitvoerlegging van het bij besluit van 16 juni 2011 gegeven voorwaardelijke strafontslag met ingang van 10 april 2010, omdat appellante zich tijdens het verbetertraject niet heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden. Daaraan zijn ten grondslag gelegd verschillende e-mails, gespreksverslagen en de beoordeling van appellante. Voorts is daaraan ten grondslag gelegd een aan het college betekend dwangbevel van 13 maart 2012 tot het leggen van executoriaal beslag op (onder meer) het salaris van appellante wat in strijd is met de afspraak dat appellante haar financiën op orde zal krijgen. Subsidiair heeft het college appellante met ingang van (uiterlijk)
10 augustus 2010 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 19 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 9 februari 2012 vastgestelde beoordeling niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat appellante zich tijdens het verbetertraject schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim waarvoor het voorwaardelijk ontslag was opgelegd. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard omdat het college terecht het tegen de beoordeling ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens te late indiening daarvan.
3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen het besluit tot voorwaardelijk strafontslag van 16 juni 2011 geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. De vraag die in dit geding beantwoord dient te worden is of het besluit van het college tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag in rechte stand houdt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en TAR 2012, 27 en uitspraak van 8 december 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.3.
Aan het einde van het verbetertraject is appellante beoordeeld. In deze beoordeling is neergelegd dat de kennis van appellante goed is, de kwaliteit van het werk enigszins onvoldoende en de samenwerking, uitdrukkingsvaardigheid, inzet en flexibiliteit onvoldoende. In de daarop gegeven toelichting is vermeld dat appellante ongemakkelijk en onplezierig is in de omgang, grof en ongemanierd tegen haar leidinggevende en met regelmaat schreeuwt. Daarover is door verschillende collega’s geklaagd. Voorts houdt appellante zich tijdens een cursus niet aan de gemaakte afspraken, vaart zij haar eigen koers, onder meer voor wat betreft de start- en eindtijden, en is zij daar zonder het gewenste resultaat door de cursusleider op aangesproken. De cursusleider heeft de leiding ingelicht over het onaanvaardbare gedrag van appellante. Voorts is het ziekteverzuimprotocol door appellante niet of nauwelijks nageleefd en is zij aangesproken op het niet beschikbaar hebben van beschermende kleding en het roken in een ruimte waar dat niet mag. Appellante heeft zich daar niets van aangetrokken.
4.4.
Tegen deze beoordeling heeft appellante bezwaar gemaakt. Het ligt daarbij op de weg van appellante om aan te tonen dat zij het daartoe verzonden bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd. Daarin is appellante niet geslaagd. Dit brengt mee dat de gegeven beoordeling in rechte vast staat.
4.5.
Aan de uitvoering van het voorwaardelijk strafontslag liggen voorts ten grondslag e-mails van onder meer 10, 15 en 16 november 2011 waarin door de leidinggevende melding is gemaakt van diverse gedragingen van appellante, waaronder de weigering van appellante om haar sigaret uit te maken ondanks een opdracht daartoe en het niet bij zich hebben van beschermende werkkleding. Uit het gespreksverslag van 2 januari 2012 volgt dat appellante naar eigen zeggen “wel eens een grote bek heeft als zij haar dag niet heeft” en “niet te springen als iemand zegt spring”. Voorts staat vast dat opnieuw loonbeslag is gelegd op het loon van appellante.
4.6.
Het college heeft zich op grond van de gegeven beoordeling, de e-mails en het gespreksverslag op het standpunt mogen stellen dat appellante zich wederom schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, door zich niet te houden aan de gestelde voorwaarden.
4.7.
Het betoog van appellante dat anderen zich ook schuldig maakten aan de haar verweten gedragingen, wat daar verder ook van zij, kan niet als rechtvaardiging dienen. De stelling van appellante dat zij anderen met respect behandelt, mits zij ook met respect wordt behandeld, dat de leiding het op haar heeft gemunt en dat ze teveel opdrachten van teveel leidinggevenden krijgt wat leidt tot onduidelijkheid, geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel. Appellante had zich dienen te realiseren dat zij in een verbetertraject zat en redelijke dienstopdrachten diende op te volgen en zich voorts niet schuldig mocht maken aan grof taalgebruik en ander ongepast gedrag. Ook haar gedrag tijdens de cursus zodanig dat de cursusleider daarin reden zag om contact op te nemen met de leiding, had appellante moeten doen realiseren dat ze zich niet hield aan de voor haar geldende gedragsnormen zoals neergelegd in de voorwaarden.
4.8.
Voor zover appellante nog heeft betoogd dat het niet eerlijk is dat zij pas in de laatste maanden te horen heeft gekregen wat er aan schort en niet vanaf het begin van het verbetertraject intensiever is begeleid, heeft het college een aanvaardbare uitleg gegeven, inhoudende dat zij appellante een eerlijke kans hebben willen geven door haar de ruimte te geven om zich te verbeteren.
4.9.
De Raad ziet in het betoog van appellante geen reden voor het oordeel dat de gedragingen appellante niet zijn toe te rekenen.
4.10.
Het college was dus bevoegd de voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag ten uitvoer te leggen. De Raad acht geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.11.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Aan een beoordeling van het subsidiair gegeven ongeschiktheidsontslag komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

IJ