ECLI:NL:CRVB:2014:4421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-2600 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag stimuleringspremie in het kader van het Besluit Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, werkzaam als senior adviseur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, had een aanvraag ingediend voor een stimuleringspremie van twaalf maandsalarissen in het kader van het Besluit Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012. De minister van Infrastructuur en Milieu heeft deze aanvraag op 13 januari 2012 afgewezen, omdat de aanvraag na de deadline was ingediend. De minister heeft in plaats daarvan een vergoeding van negen maandsalarissen toegekend op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

De rechtbank heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft de argumenten van de appellant tegen deze beslissing beoordeeld. De appellant stelde dat de minister de aanvraag niet conform het Besluit SFB had behandeld en dat er sprake was van een onzorgvuldige procedure. De Raad oordeelde dat de minister de aanvraag wel degelijk in overeenstemming met de geldende regels had beoordeeld en dat de appellant niet had aangetoond dat er willekeur of vooringenomenheid in de besluitvorming was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de minister de aanvraag van de appellant op juiste wijze had beoordeeld en dat de hoogte van de toegekende vergoeding in lijn was met de geldende criteria. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/2600 AW
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 april 2013, 12/3280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Sint Maarten (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.S. Oedit Doebé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Namens appellant is verschenen mr. Oedit Doebé. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E. Griffioen en mr. W.H.C. van Eck.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als senior adviseur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, domein Luchtvaart van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
1.2.
Op 22 december 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een stimuleringspremie van twaalf maandsalarissen in het kader van het Besluit Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012, Stb. 2010, 233 (Besluit SFB). Ter toelichting op zijn aanvraag heeft appellant aangegeven te zijn benaderd door de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie van Sint Maarten om voor haar ministerie te komen werken.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft de minister het volgende ten grondslag gelegd. De aanvraag van appellant is op 30 december 2011 ingediend. Omdat het Besluit SFB waarop appellant zich beroept een looptijd heeft tot 31 december 2011 en toekenning van een voorziening op basis van het Besluit SFB voor
31 december 2011 expliciet moet zijn gedaan, kan op basis van deze regeling geen voorziening worden toegekend. Onder verwijzing naar de Circulaire kader handelswijze vanwege aflopen Besluit Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012, Stcrt. 11 oktober 2011, 18105, wordt aan appellant een vergoeding toegekend op grond van artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De vergoeding is vastgesteld op negen maandsalarissen. De hoogte van de vergoeding is vastgesteld op basis van een beoordeling van de motivering bij de aanvraag en de hoogte van de eerdere toegekende bedragen bij vergelijkbare aanvragen.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
13 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de minister ten onrechte niet het Besluit SFB heeft toegepast bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat hij de aanvraag van appellant geheel in de geest van het Besluit SFB en naar dezelfde maatstaven heeft beoordeeld. De procedure is niet onzorgvuldig geweest. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hem te kort is gedaan nu op zijn aanvraag niet conform het Besluit SFB is beslist. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Uit artikel 20, derde lid, van het Besluit SFB volgt dat aan de aangewezen ambtenaar aan wie op zijn aanvraag ontslag wordt verleend een stimuleringspremie kan worden toegekend ter grootte van ten hoogste twaalf maandsalarissen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was ten tijde hier van belang Bijlage 1 Tijdelijk Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008- 2012, behorende bij de Overeenkomst loopbaanondersteuning, arbeidsmarkt, aanpassing BWWW en sociaal flankerend beleid 2008-2012 van 19 maart 2008, Stcrt. 19 mei 2008, 93, (Overeenkomst) van toepassing. In artikel 25 van de overeenkomst is een regeling “stimuleringspremie” opgenomen. Hieruit volgt dat aan fase 2-ambtenaren, dit zijn aangewezen ambtenaren, facultatief een stimuleringspremie wordt toegekend. De hoogte van de stimuleringspremie is gekoppeld aan de resterende herplaatsingstermijn en het aantal dienstjaren bij aanwijzing. Het schema opgenomen in artikel 25 van de Overeenkomst is identiek aan het schema opgenomen in artikel 20, tweede lid, van het Besluit SFB. Partijen hebben ter zitting meegedeeld dat appellant meer dan tien jaar in dienst is geweest, per 1 januari 2011 is aangemerkt als aangewezen ambtenaar en dat hij per 1 juli 2012 ontslag heeft genomen. Dit betekent dat appellant bij onverkorte toepassing van deze regeling recht zou hebben gehad op een stimuleringspremie ter hoogte van vijf maandsalarissen. De beroepsgrond van appellant slaagt derhalve niet.
4.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige procedure, waarbij de criteria onduidelijk zijn en toekenning van vergoedingen plaats heeft gevonden naar willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Raad volgt appellant niet. De minister heeft meegedeeld dat in de praktijk bij de beoordeling van de vaststelling van de hoogte van de vergoeding in alle gevallen gekeken is naar de diensttijd en het individuele risico van de werknemer bij vertrek. Bij aanvaarding van een dienstbetrekking elders werd in beginsel uitgegaan van een vergoeding van negen maandsalarissen. Bij het starten van een eigen bedrijf, het nemen van ontslag zonder een nieuwe functie te hebben aanvaard en sociaal-medische problematiek werd uitgegaan van een verhoogd risico. In die gevallen werden maximaal twaalf maandsalarissen toegekend. De aanvraag van appellant is aan de hand van deze criteria beoordeeld. De gezinssituatie speelde bij de toekenning geen rol. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister bij zijn besluitvorming onzorgvuldig of willekeurig heeft gehandeld. Het overgelegde anonieme overzicht, waaruit blijkt dat aan sommigen twaalf maandsalarissen zijn toegekend, is daarvoor, mede gelet op voormelde criteria, onvoldoende. Dat de minister aan J twaalf maandsalarissen heeft toegekend en aan appellant slechts negen, levert, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. J was, anders dan appellant, immers een eigen bedrijf gestart, zodat van een gelijk geval geen sprake is.
4.3.
Appellant heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat sprake is van vooringenomenheid ten aanzien van zijn persoon bij diegenen die op zijn verzoek hebben beslist. Hij heeft aangevoerd dat hij kampte met pesterijen door zijn leidinggevenden, die ingegeven zijn door zijn kritische houding naar hen toe. De minister heeft betwist dat sprake is geweest van pesterijen of dat anderszins sprake was van vooringenomenheid ten aanzien van appellant, dan wel dat op een andere wijze met de aanvraag van appellant is omgegaan dan te doen gebruikelijk met soortgelijke aanvragen van collega’s. Nu appellant zijn standpunt verder niet met enig bewijsstuk heeft onderbouwd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD