ECLI:NL:CRVB:2014:4408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
14-1243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medische grondslag bij CVS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als timmerman/ploegleider heeft gewerkt, is sinds februari 2007 arbeidsongeschikt door griepklachten en chronische vermoeidheid. Het Uwv heeft appellant in 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering en later voor een WGA-vervolguitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Na een herbeoordeling in 2013 werd deze mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 45 tot 55%.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts W.R. Roelink zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Protocol Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) in de beoordeling was betrokken. Appellant betwistte de objectiviteit van het onderzoek en stelde dat zijn klachten niet adequaat waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid op objectieve medische gronden moet plaatsvinden en dat subjectieve klachten niet als uitgangspunt kunnen dienen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de door appellant ingebrachte gegevens geen nieuwe inzichten boden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1243 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2014, 12/246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 december 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft G. Paskamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door de arts M. Straatman. Voorts was aanwezig de echtgenote van appellant. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als timmerman/ploegleider. In februari 2007 is hij voor die werkzaamheden uitgevallen wegens griepklachten, later gevolgd door klachten van chronische vermoeidheid. Met ingang van 2 februari 2009 is appellant door het Uwv in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 november 2009, de datum waarop zijn loongerelateerde uitkering eindigde, in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
35 tot 45%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2013 (bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 27 februari 2013, 12/246, bij welke uitspraak de rechtbank - samengevat weergegeven - had geoordeeld dat aan de aanvankelijke beslissing op bezwaar een onvolledig en onzorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag lag, heeft het Uwv, gegeven de resultaten van nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op 45 tot 55%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat thans een zorgvuldig medisch onderzoek is ingesteld. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat van het door verzekeringsarts W.R. Roelink verrichte onderzoek onder meer ook deel heeft uitgemaakt kennisname van informatie van de huisarts van appellant, informatie van het Roessingh en van de Ziekenhuisgroep Twente. Voorts heeft de rechtbank laten wegen dat Roelink het Protocol Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) in zijn beoordeling heeft betrokken en zijn conclusies voldoende begrijpelijk heeft neergelegd in zijn rapport van 28 mei 2013. Dat Roelink vooringenomen zou zijn, zoals door appellant was gesteld, is de rechtbank niet gebleken. Ook het nadere arbeidskundige onderzoek is door de rechtbank als voldoende zorgvuldig aangemerkt.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2013. De verzekeringsarts heeft als uitgangspunt voor zijn beoordeling genomen dat per 2 november 2011 bij appellant sprake is van CVS en heeft op die basis diverse beperkingen voor appellant vastgelegd in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 6 (werktijden) van de FML. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden. Ook voor de door appellant bepleite verdergaande urenbeperking heeft de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig geacht. Zodanige aanknopingspunten heeft de rechtbank met name niet gelegen geacht in het rapport van een trajectbegeleider van van re-integratiebedrijf React Twente van 7 januari 2011, waarin te kennen is gegeven dat twee keer twee uren per week het maximaal haalbare is voor appellant, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat dit rapport geen betrekking heeft op de ter beoordeling voorliggende datum 2 november 2011 en niet is opgesteld door een arts. Ook voor de in het kader van het neuropsychologische onderzoek van 17 maart 2009 aangegeven urenbeperking van twintig uren per week geldt, aldus de rechtbank, dat dit onderzoek geen betrekking heeft op de datum in geding en niet is onderbouwd door een psychiater of neuroloog.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat hij aanzienlijk meer beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Met een beroep op het rapport van React benadrukt appellant hooguit in staat te zijn tot werken in een omvang van twee keer twee uren per week. Appellant stelt dat de norm van medische objectiveerbaarheid waaraan de rechtbank heeft getoetst, niet voldoet bij de diagnose CVS. Nu geen arts heeft geoordeeld dat zijn klachten niet reëel zijn, hadden de door hem ervaren klachten tot uitgangspunt moeten worden genomen bij de vaststelling van zijn beperkingen. Appellant trekt de onpartijdigheid van verzekeringsarts Roelink in twijfel. Appellant heeft voorts nadere gegevens in het geding gebracht met betrekking tot een door hem ondergane inspanningstest, een slaaponderzoek en een eind mei 2014 gestart re-integratietraject. Appellant heeft verzocht zo nodig een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant zich richt tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Met betrekking tot de door appellant staande gehouden bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad voorop dat naar vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2010:BM3875) met betrekking tot het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip, slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in de door hem in hoger beroep naar voren gebrachte opvatting dat in geval sprake is van aandoeningen - zoals CVS - die medisch moeilijk aantoonbaar zijn, niet aan de norm van medische objectiveerbaarheid zou mogen worden vastgehouden, maar dat in plaats daarvan zou moeten worden afgegaan op de ervaren subjectieve klachten, mits deze althans als reëel vallen aan te merken.
4.2.2.
Naar aanleiding van wat daarover door appellant is aangevoerd, overweegt de Raad dat een dergelijke opvatting ook niet kan worden ontleend aan het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en/of het Protocol CVS. In vaste rechtspraak (onder meer de onder 4.2.1 genoemde uitspraak) heeft de Raad blijkgegeven van de opvatting dat het betoog dat onder de werking van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium niet langer de eis zou gelden dat beperkingen, willen deze tot uitkering kunnen leiden, aantoonbaar dienen te berusten op ziekte of gebreken, op een onjuist uitgangspunt berust. Verder heeft de Raad geoordeeld dat dit - uiteraard - gelijkelijk geldt voor een beoordeling onder de werking van de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit, waarin het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium is gecodificeerd. Wat betreft appellants beroep in dit verband op het Protocol CVS, overweegt de Raad, naar hij vaker heeft overwogen (onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:1613), dat protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Anders dan appellant kennelijk meent, bevatten protocollen geen nadere uitwerking of een afwijkende invulling van het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat, naar onder 4.2.1 is overwogen, volgens vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zoals dat uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van verzekeringsarts Roelink van 28 mei 2013, als voldoende zorgvuldig valt aan te merken, is juist. Naast de resultaten van eigen onderzoek, heeft de verzekeringsarts informatie vanuit de behandelend sector in zijn oordeelsvorming betrokken. Gesteld noch gebleken is dat daarbij relevante informatie door de verzekeringsarts is gemist of onjuist is geïnterpreteerd. Zoals door de verzekeringsarts expliciet is opgemerkt, heeft hij bij zijn oordeelsvorming het Protocol CVS in acht genomen. Het rapport is uitvoerig gemotiveerd en verschaft een helder inzicht in alle afwegingen van de verzekeringsarts. Uit die afwegingen komt naar voren dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende uitgebreid is geweest en serieus gericht is geweest op objectivering van de (vermoeidheids)klachten van appellant. Het rapport bevat geen enkel aanknopingspunt voor de door appellant staande gehouden opvatting inzake vooringenomenheid of partijdigheid van Roelink.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen redenen zijn om de conclusies waartoe de verzekeringsarts is gekomen met betrekking tot de voor appellant van toepassing te achten beperkingen, in twijfel te trekken. Bij zijn beoordeling welke beperkingen voor appellant hebben te gelden, heeft de verzekeringsarts, gelijk ook de rechtbank heeft overwogen, tot uitgangspunt genomen dat bij appellant sprake is van de diagnose CVS. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectief-medische gegevens in het geding gebracht die steun verlenen aan de opvatting dat met de door de verzekeringsarts voor hem op grond van die diagnose van toepassing geachte beperkingen onvoldoende recht is gedaan aan zijn situatie. De door hem ingezonden gegevens betreffende een door hem ondergaan inspanningsonderzoek, een slaaponderzoek en een in mei 2014 gestart re-integratietraject, leggen reeds om die reden geen gewicht in de schaal, dat deze gegevens alle dateren van geruime tijd na de in geding zijnde datum en ook naar hun inhoud daarop geen betrekking hebben. Voor benoeming van een deskundige, zoals appellant heeft verzocht, is geen aanleiding.
4.5.
Ten slotte heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De stelling van appellant dat hij niet in staat is de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, heeft hij uitsluitend gegrond op zijn hiervoor verworpen opvatting dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M. Greebe en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) W. de Braal
nk