ECLI:NL:CRVB:2013:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
12-6869 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld vanwege buikklachten en vermoeidheid. Appellant, die als fietsenmaker werkte, had zich op 10 september 2009 ziek gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling door het Uwv niet correct was uitgevoerd, met name met betrekking tot zijn vermoeidheidsklachten en de toepassing van het Protocol CVS.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende aandacht besteed aan de klachten van appellant en had de medische informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat de geclaimde vermoeidheidsklachten niet geobjectiveerd waren en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellant. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts het Protocol CVS correct had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen die aan appellant waren vastgesteld, juist waren en dat er geen reden was om de afwijzing van de WIA-uitkering te herzien. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van protocollen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.

Uitspraak

12/6869 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 november 2012, 12/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf en zijn partner[naam partner]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als fietsenmaker. Op 10 september 2009 heeft hij zich ziek gemeld in verband met buikklachten ten gevolge van een functiestoornis van het darmkanaal mede als gevolg van allergie. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De primaire arts heeft vastgesteld dat de buikklachten aanleiding kunnen zijn tot beperkingen in zware fysieke taken. De geclaimde vermoeidheidsklachten zijn niet geobjectiveerd. In verband met werktijden is getoetst aan de Standaard verminderde arbeidsduur, maar er is geen indicatie voor een urenbeperking. Appellant is aangewezen op een lagere energetische belasting. Een toilet dient in de nabijheid van de werkplek te zijn. De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) acht voor appellant geschikte functies geselecteerd en op grond van het mediane loon van de drie functies met het hoogste uurloon een verlies aan verdiencapaciteit berekend van ruim 19%. Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft voor zijn onderzoek alle ingezonden informatie, afkomstig van de behandelend sector, waaronder het huisartsenjournaal en de inlichtingen van de behandelende MDL-arts, bij zijn beoordeling betrokken en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 16 december 2011. Gezien de medische informatie en de onderzoeksresultaten wordt met de aangenomen fysieke beperkingen voldoende tegemoet gekomen aan de klachten van appellant. Er is geen reden om aan te nemen dat de lage BMI een teken van ziekte is. Voor een verdergaande urenbeperking worden geen aanknopingspunten gevonden. Voor de visie van appellant dat sprake is van chronische spier- of gewrichtsproblematiek en psychische of psychiatrische problematiek wordt in de medische informatie geen aanwijzing gevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft het medisch oordeel van de primaire arts onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 21 december 2011 uiteengezet dat vier van de acht oorspronkelijk geselecteerde functies komen te vervallen, omdat sprake is van bandgestuurd werk, waardoor toiletbezoek niet mogelijk is. Op basis van de vier resterende functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 24% en geconcludeerd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van
12 januari 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.3. In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 12 juli 2012 geconcludeerd dat de beroepsgronden geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er kan tussentijds sprake zijn geweest van een gewichtsdaling bij appellant door een forse verergering van zijn aandoening, echter herstel heeft steeds weer plaatsgevonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om het oordeel van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant aangenomen beperkingen ziet de rechtbank ten aanzien van het verrichten van arbeid geen aanleiding om te oordelen dat appellant de werkzaamheden behorende bij de hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - kort samengevat - dat hij gelet op zijn vele fysieke klachten en zijn vermoeidheidsklachten volledig arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) heeft appellant een rapport van internist Th. Wijlhuizen van 16 januari 2013 en het VermoeidheidCentrum Nederland van 9 juli 2013 overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts heeft het Protocol CVS niet juist toegepast. Voorts acht hij zich niet in staat om de functies die aan de schatting ten grondslag liggen te vervullen, gelet op zijn medische beperkingen en de noodzaak van onmiddellijke toiletgang.
3.2.
Onder overlegging van rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 11 maart 2013 en
8 april 2013 heeft het Uwv te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor wijziging van het in het bestreden besluit ingenomen standpunt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Daarbij is onder meer verwezen naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 16 december 2011 en 12 juli 2012. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapporten een concrete en deugdelijke afweging over de klachten van appellant gemaakt op grond van de dossierstukken en de informatie van de behandelend sector. Ook op de in beroep overgelegde informatie is de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 12 juli 2012 ingegaan. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts een voldoende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat er geen aanleiding is om terug te komen van het oordeel van de primaire arts en zijn eigen eerder ingenomen standpunt.
4.2.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapport van
11 maart 2013 ingegaan op de gronden in hoger beroep. Hij heeft nogmaals gemotiveerd toegelicht dat met de buikklachten voldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Een verklaring voor de buikklachten werd niet gevonden. Er zijn verder geen aanwijzingen gevonden voor een ondwingbare stoelgang. Een medische onderbouwing voor een verdergaande beperking dan een directe nabijheid van een toilet is niet aanwezig. Bovendien bestaat de mogelijkheid tot het dragen van incontinentiemateriaal. Het reizen met openbaar vervoer acht de bezwaarverzekeringsarts dan ook normaal mogelijk. Met verwijzing naar de Standaard verminderde arbeidsduur heeft de bezwaarverzekeringsarts nogmaals uiteengezet dat er geen grond is voor een urenbeperking, onder de voorwaarde dat de belasting van de werkzaamheden binnen de grenzen van de FML valt. Met betrekking tot de in hoger beroep aangevoerde klachten aan pols, schouder, bekken en evenwicht heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat uit alle medische informatie, inclusief de eigen onderzoeken, niet naar voren komt dat rondom de datum in geding aanleiding is voor beperkingen. De rapporten van de huisarts noch die van de andere artsen maken melding van deze problematiek. Uit die medische informatie komt evenmin naar voren dat er medisch bezien reden is om appellant forser te beperken in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad onderschrijft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft geen medisch stuk ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel aan deze conclusies.
4.3.
Voorts kan aan de in de rapporten van internist Wijlhuizen en het VermoeidheidCentrum getrokken conclusies niet die betekenis worden gehecht die appellant hieraan toekent. In zijn rapport van 16 januari 2013 heeft Wijlhuizen aangegeven dat uit de door appellant ingevulde vragenlijsten is gebleken dat sprake is van ernstige vermoeidheid en dat appellant voldoet aan de criteria van het CVS. Terecht wijst de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 april 2013 erop dat op lichamelijk en psychisch gebied geen tot nauwelijks afwijkingen worden gevonden door Wijlhuizen. Een medische onderbouwing voor de door Wijlhuizen gegeven beperkingen is niet te vinden in diens rapport. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts er terecht op gewezen dat met de klachten van appellant in de FML wel degelijk rekening is gehouden, zij het in minderde mate dan appellant of Wijlhuizen aan de orde achten. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv namens de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op het rapport van het VermoeidheidCentrum van 9 juli 2013 en toegelicht dat ook de conclusies van dit rapport gebaseerd zijn op alleen anamnese en door appellant ingevulde vragenlijsten en dat met de geobjectiveerde klachten voldoende rekening is gehouden in de FML. Terecht heeft ook deze medische informatie de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven om de beperkingen forser in te schatten.
4.4.
Ook de aangevoerde grond dat de bezwaarverzekeringsarts het Protocol CVS niet juist heeft toegepast, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2010, LJN BN4858 en 8 december 2010, LJN BO7222) is een (bezwaar)verzekeringsarts niet gehouden om in zijn of haar rapport elk punt van het protocol te benoemen. Protocollen, als het Protocol CVS, zijn immers slechts bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten komt naar voren dat het Protocol CVS is gevolgd. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben in hun rapporten namelijk voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellant. Daarin is tevens gemotiveerd waarom deze niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Volgens die rapporten ontbreken daarvoor nu eenmaal de noodzakelijke objectief-medische aanknopingspunten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen moeten de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend worden aangemerkt. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 december 2011 is een toereikende motivering gegeven omtrent de geschiktheid van appellant voor het verrichten van de werkzaamheden in de (resterende) functies waarop de schatting is gebaseerd. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het Uwv hieraan terecht toegevoegd dat uit de korte beschrijvingen van de functies blijkt dat de werkzaamheden zelfstandig en niet in directe samenwerking met anderen worden uitgevoerd, zodat appellant zijn werkplek op elk gewenst moment kan verlaten voor een toiletbezoek.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ