In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 januari 2011, heeft het Uwv op 21 september 2011 besloten om appellant met ingang van 22 maart 2011 in aanmerking te brengen voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 60% werd vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant wel degelijk procesbelang heeft, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid invloed heeft op de hoogte van de WGA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordeeld.
De Raad concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, tot een bedrag van € 487,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.