ECLI:NL:CRVB:2014:4376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-5940 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-nakoming van inlichtingen- en medewerkingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 29 december 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsaanvraag ingetrokken en terugvordering van bijstand aangevochten. De zaak kwam aan het licht toen de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam meldde dat appellante zonder bericht niet was verschenen voor gesprekken. Na een onderzoek door handhavingsspecialisten, waarbij werd vastgesteld dat appellante tijdelijk op een ander adres verbleef, heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante niet tijdig had gemeld dat zij op een ander adres verbleef, wat een schending van haar inlichtingenverplichting inhield. De Raad benadrukte dat wijzigingen in de woon- en leefsituatie van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellante niet had meegewerkt aan het onderzoek en niet was verschenen op de oproepen voor gesprekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5940 WWB, 13/5941 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2013, 13/1204 (aangevallen uitspraak 1) en 13/1906 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Voor appellante is
mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 december 2005 (aanvullende) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van Werkplein Nieuw West van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) van 29 augustus 2012 dat appellante zonder berichtgeving tweemaal niet is verschenen voor een gesprek heeft een handhavingspecialist van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer op 10 september 2012 met appellante een gesprek gevoerd, waarbij appellante onder andere heeft verklaard de hele maand augustus 2012 op het adres van haar schoonzus (adres 2) te hebben verbleven en voorlopig op dat adres te zullen verblijven, waarschijnlijk tot de maand oktober 2012. Naar aanleiding van deze verklaring van appellante hebben twee handhavingspecialisten aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Een huisbezoek op adres 2 heeft geen doorgang kunnen vinden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 september 2012.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de maand augustus 2012 tot een bedrag van
€ 166,53 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 september 2012 en 2 november 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB, heeft geschonden door niet direct en uit eigen beweging melding te doen van haar verblijf op
adres 2. Voorts heeft appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting, zoals neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, geschonden door onvoldoende medewerking te verlenen aan een huisbezoek op adres 2.
1.5.
Op 2 november 2012 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Hierbij heeft zij het uitkeringsadres als verblijfsadres opgegeven. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de handhavingspecialist een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en verblijfadres. In dat kader hebben handhavingspecialisten op 26 november 2012 een oproepbrief in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd, waarin appellante is uitgenodigd voor een gesprek op
27 november 2012. Appellante heeft op 27 november 2012 telefonisch medegedeeld dat zij niet aanwezig kan zijn tijdens dit gesprek. Vervolgens heeft de handhavingspecialist diezelfde dag opnieuw een oproepbrief in de brievenbus op het uitkeringsadres gedeponeerd, waarin appellante is uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2012. Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Op 30 november 2012 hebben handhavingspecialisten nogmaals een oproepbrief in de brievenbus op het uitkeringsadres gedeponeerd, waarin appellante is uitgenodigd voor een gesprek op 3 december 2012. Wederom is appellante zonder bericht van verhindering niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2012.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door, zonder bericht van verhindering, niet te verschijnen op de gesprekken van 29 november 2012 en 3 december 2012.
1.7.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 21 december 2012 bijstand toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 augustus 2012 tot en met
27 september 2012.
4.2.1.
Vaststaat dat appellante niet tijdig en uit eigen beweging heeft gemeld dat zij op adres 2 heeft verbleven. Appellante heeft in dit verband betoogd dat zij dat niet hoefde te melden, omdat slechts sprake was van een tijdelijk verblijf op dat adres. In dit verband heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241.
4.2.2.
Appellante kan in haar standpunt niet worden gevolgd. Op grond van de op haar rustende inlichtingenverplichting dient appellante datgene te melden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn (geweest) dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Wijzigingen in de woon- en leefsituatie, ook al zijn deze tijdelijk, kunnen voor de verlening van bijstand van belang zijn. Dit volgt ook uit de onder 4.2.1 aangehaalde uitspraak waarin de Raad onder meer heeft overwogen dat de duur van het verblijf slechts één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Appellante had haar verblijf op adres 2 dan ook moeten melden. Door dit niet te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Het college heeft geprobeerd om op adres 2 een huisbezoek af te leggen teneinde de feitelijke woonsituatie van appellante te controleren. Volgens appellante bestond hiervoor geen aanleiding, nu bij het huisbezoek op het uitkeringsadres geen onregelmatigheden waren aangetroffen. Voor zover appellante hiermee beoogt te betogen dat er voor het college geen redelijke grond bestond om een huisbezoek op adres 2 af te leggen, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.4.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.2.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 10 september 2012 onder andere verklaard dat zij de hele maand augustus 2012 bij haar schoonzus heeft verbleven, dat zij iedere dag van de week bij haar schoonzus verblijft en daar slaapt, dat haar dagelijkse activiteiten, zoals douchen en eten, op dat adres plaatsvinden en dat zij daar waarschijnlijk tot oktober 2012 zal blijven. Gelet hierop bestond er voor het college, ongeacht de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek op het uitkeringsadres, een redelijke grond voor een huisbezoek op
adres 2.
4.5.
Ten slotte stelt appellante zich op het standpunt dat de omstandigheid dat het huisbezoek op adres 2 geen doorgang heeft kunnen vinden niet voor haar risico dient te komen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
Uit het rapport van bevindingen van 20 september 2012 blijkt dat appellante heeft ingestemd met een huisbezoek op het uitkeringsadres en op adres 2. Eerst tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres heeft appellante verklaard dat het huisbezoek op adres 2 niet kan plaatsvinden, omdat haar schoonzus niet thuis is en zij de sleutels van de woning aan haar schoonzus heeft teruggegeven. Appellante is vervolgens op de gevolgen gewezen indien er geen huisbezoek op adres 2 kan worden afgelegd. Zij heeft de gelegenheid gekregen om het huisbezoek alsnog mogelijk te maken. Na telefonisch contact met haar schoonzus heeft appellante medegedeeld dat haar nichtje wel een sleutel van de woning had en dat zij rond 15:00 uur en haar schoonzus omstreeks 17:00 uur in de woning aanwezig zou zijn. Afgesproken is dat later op de dag een huisbezoek zou worden afgelegd en dat appellante daarover zou worden gebeld. Om 14:59 uur en 15:04 uur heeft de handhavingspecialist tevergeefs geprobeerd om appellante te bereiken. Om 15:22 uur heeft appellante teruggebeld en verklaard dat zij het huisbezoek niet kan regelen omdat haar schoonzus erbij wil zijn.
4.5.2.
Uit het samenstel van omstandigheden zoals weergegeven onder 4.5.1 volgt dat appellante in onvoldoende mate haar medewerking heeft verleend aan het afleggen van het huisbezoek op adres 2. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat appellante tijdens het gesprek op 10 september 2012 heeft verklaard dat haar schoonzus “nu” voor drie dagen vrij is, terwijl zij tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres heeft aangegeven dat haar schoonzus een werkoverleg had en om die reden niet naar haar woning kon komen. Verder valt op dat appellante na afloop van het huisbezoek op het uitkeringsadres in het bijzijn van twee handhavingspecialisten van de gemeente Amsterdam telefonisch contact heeft gehad met haar schoonzus en afspraken zijn gemaakt over het afleggen van het huisbezoek aan adres 2 en dat de schoonzus toen blijkbaar niet te kennen heeft gegeven bij het huisbezoek aanwezig te willen zijn.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat er onduidelijkheid bestond over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Reeds daarom komt de Raad niet toe aan de door appellante naar voren gebrachte beroepsgrond dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Het college heeft het recht op bijstand terecht met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Afwijzing aanvraag
4.8.
De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de periode vanaf de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van
2 november 2012 tot en met 3 december 2012.
4.9.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het
bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Vaststaat dat appellante aan de oproepen van 27 november 2012 en 30 november 2012 geen gehoor heeft gegeven. De grond dat appellante ziek was en daarom geen gevolg heeft kunnen geven aan de oproepen, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en kan reeds daarom niet slagen. De grond dat er problemen waren met de postbezorging, kan evenmin slagen, aangezien de oproepen door de handhavingspecialisten in appellantes brievenbus zijn gedeponeerd.
4.11.
Nu appellante, zonder bericht van verhindering, geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van 27 november 2012 en 30 november 2012, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dat de aanvraag van appellante van
21 december 2012 wel tot een toekenning heeft geleid, is hier niet van betekenis. Deze toekenning van bijstand ziet immers op een andere periode, terwijl de na 1 augustus 2012 ontstane onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellante, zoals in 4.6 is overwogen, in de hier te beoordelen periode, niet is weggenomen. Het college heeft de aanvraag van 2 november 2012 dan ook terecht afgewezen.
4.12.
Gelet op de overwegingen 4.7 tot en met 4.11 slaagt het hoger beroep niet, zodat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD