ECLI:NL:CRVB:2014:4331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
13-4259 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage en overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014, met zaaknummer 13-4259 ZVW, staat de appellante centraal, een in Ierland woonachtige vrouw die sinds april 2007 een pensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De zaak betreft de inhouding van een buitenlandbijdrage door het Zorginstituut Nederland, die volgens appellante onterecht was. De rechtbank Amsterdam had eerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het Zorginstituut ongegrond verklaard, maar had ook een schadevergoeding van € 2.500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank de periode van meer dan een jaar waarin de behandeling stil heeft gelegen, terecht buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad stelt vast dat appellante recht heeft op zorg in Ierland, maar dat de buitenlandbijdrage op haar AOW-pensioen rechtmatig is ingehouden. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank de redelijke termijn in de bestuurlijke fase te laag heeft ingeschat en verhoogt de schadevergoeding met € 500,-, tot een totaal van € 3.000,-. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en vernietigt de eerdere schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de regelgeving rondom de buitenlandbijdrage en de rechten van verdragsgerechtigden, en de noodzaak voor zorgvuldige behandeling van dergelijke zaken binnen een redelijke termijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/4259 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 juni 2013, 12/3852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](Ierland) (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor Zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 17 december 2014
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de - met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden - Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden) (Stb. 2008, 278) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz en wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen de Svb.
Namens appellante heeft mr. J.B.A.M. de Haan hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Namens appellante is
mr. S. Bosma verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1942, woont in Ierland en ontvangt sinds april 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Mede gelet op de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zvw is appellante door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en had zij op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in haar woonland (Ierland), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Appellante heeft zich met een E 121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Door dit orgaan, Health Service Executive te Cork (Ierland) is op 13 augustus 2007 bevestigd dat appellante met ingang van
1 maart 2007 in Ierland is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten van die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 maart 2007 en 23 mei 2008 waarbij de Svb aan appellante heeft meegedeeld dat de Svb per 1 april 2007 en 1 juni 2008 de buitenlandbijdrage inhoudt op het AOW-pensioen van appellante.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor zover het betreft de inhouding van de buitenlandbijdrage 2007 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit het (ter zitting overgelegde) besluit van
17 november 2011 blijkt dat appellante eerst vanaf 1 april 2008 bijdrageplichtig is. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor zover het betreft de inhouding van de buitenlandbijdrage 2008 gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, omdat het Zorginstituut in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nagelaten te motiveren op grond waarvan is geconcludeerd dat Ierland een ingezetenenstelsel hanteert. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat appellante recht heeft op verstrekkingen in Ierland, dat de kosten hiervan ten laste komen van Nederland als pensioenland en dat appellante om die reden bijdrageplichtig is. Voor de uitkomst van het materiële geschil is het niet van belang om vast te stellen of Ierland een ingezetenenstelsel kent. Appellante woont in een andere lidstaat en ontvangt een Nederlands pensioen waarmee in ieder geval is voldaan aan de criteria van artikel 28 of artikel 28bis van Vo. 1408/71. Ten slotte is het Zorginstituut veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee jaar en ruim vier maanden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Zorginstituut vanaf 1 april 2008 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo. 1408/71 een buitenlandbijdrage heeft mogen (laten) inhouden op het pensioen van appellante, op de grond dat zij ingevolge de artikelen 28 en 28bis van Vo. 1408/71 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte in haar woonland Ierland ten laste van Nederland.
4.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in Ierland recht heeft op verstrekkingen omdat zij voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden, te weten een leeftijd bereikt hebben van 70 jaar of ouder en/of een laag inkomen. Dit recht kwalificeert zich als prevalerend recht, waardoor artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo. 1408/71 op haar van toepassing is en dit artikel in de weg staat aan toepassing van de artikelen 28 en 28bis van
Vo. 1408/71 en daarmee ook aan de verbindendheid van artikel 69 van de Zvw. Met betrekking tot dit punt is reeds in eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van
7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941) verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a. punten 45 tot en met 49 (ECLI:EU:C:2010:610), waarin het Hof heeft overwogen dat artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo. 1408/71 van toepassing is op personen die iedere activiteit definitief hebben gestaakt, echter alleen voor zover de bijzondere bepalingen van titel III van dezelfde verordening niet in uitzonderingen voorzien. De artikelen 28 en 28bis staan in titel III van die verordening en wijken van die algemene regels in titel II af voor wat betreft de verstrekkingen bij ziekte aan rechthebbenden op een pensioen of rente die wonen in een andere lidstaat dan de staat die het pensioen of rente verschuldigd is. Voor deze personen bevatten de artikelen 28 en 28bis zogeheten conflictregels om uit te maken welk orgaan de in die artikelen bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving van toepassing is (arrest Van Delft, punt 38 en ook het arrest van het Hof van 10 oktober 2013, C-321/12, Van der Helder en Farrington,
punt 31). Dit betekent dat in een situatie als waarin appellante zich bevindt de bijzondere aanknopingsregels van de artikelen 28 en 28bis van Vo. 1408/71 van toepassing zijn en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo. 1408/71.
4.3.
Hieraan kan niet afdoen dat appellante als ingezetene van Ierland volgens de Ierse wetgeving recht heeft op verstrekkingen, nu voor die situatie artikel 28bis een met artikel 28 van Vo. 1408/71 vergelijkbare regel geeft, teneinde lidstaten met een ingezetenenstelsel niet te benadelen (arrest Van Delft e.a., punt 40, arrest Van der Helder en Farrington, punten 43 en 45).
4.4.
Anders dan appellante meent, wil het feit dat aan het recht op verstrekkingen in Ierland bepaalde voorwaarden zijn verbonden, niet zeggen dat het geen situatie betreft als bedoeld in artikel 28bis van Vo. 1408/71. Artikel 28bis van Vo. 1408/71 is immers van toepassing op de situatie waarin voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden inzake de verzekering of de arbeid worden gesteld, waarmee wordt bedoeld een recht op verstrekkingen gekoppeld aan de verzekering op grond van ontvangen wettelijke uitkeringen, dan wel gekoppeld aan het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden. Van dergelijke voorwaarden voor een recht op verstrekkingen in Ierland is geen sprake. In dit verband wordt nog gewezen op Verordening (EEG) nr. 2864/72, bij welke verordening artikel 28bis van Vo. 1408/71 is ingelast ten behoeve van de toetreding per 1 april 1973 van, onder meer, Ierland tot de Europese Gemeenschappen.
4.5.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding in verband met schending van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
4.5.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de redelijke behandelingstermijn in de bestuurlijke fase ten onrechte op één jaar heeft gesteld vanwege de complexiteit van de materie en de confrontatie met een groot aantal soortgelijke zaken. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de periode gedurende welke de behandeling heeft stilgelegen in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen in de zaak Van Delft door het Hof buiten aanmerking gelaten. De zaak Van Delft is niet van betekenis voor het onderhavige geschil.
4.5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
4.5.3.
De Raad acht een behandelingstermijn van zes maanden voor de bezwaarfase in beginsel redelijk. De behandeling van het bezwaar heeft vijf jaar en bijna een maand geduurd. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval - anders dan de rechtbank en het Zorginstituut - geen aanleiding om een langere behandelingsduur van een jaar gerechtvaardigd te achten. Anders dan het Zorginstituut heeft aangevoerd, doen zich in dit geval de uitzonderlijke omstandigheden genoemd in de uitspraak van de Raad van
9 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7612) niet meer voor. Om die reden dient de door de rechtbank toegekende schadevergoeding voor de bezwaarfase te worden vermeerderd met een bedrag van € 500,-.
4.5.4.
Verder is de Raad van oordeel dat de rechtbank de periode - van een jaar en twee maanden - dat de behandeling heeft stilgelegen in afwachting van beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof in de zaak Van Delft terecht buiten aanmerking heeft gelaten. De beantwoording van deze vragen is immers gelet op wat is overwogen onder 4.2 naar het oordeel van de Raad wel van belang voor de afdoening van het bezwaar.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Zorginstituut is veroordeeld tot vergoeding van de schade van € 2.500,-;
  • veroordeelt het Zorginstituut tot vergoeding van € 3.000,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Zorginstituut aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van O. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) O. Hovens
nk