ECLI:NL:CRVB:2014:4316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-3247 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WW-uitkering na onzorgvuldig onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een ZW- en WW-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De Raad had eerder op 16 april 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgeefster. Het Uwv had in zijn aanvulling op het besluit geen nieuwe, concrete aanwijzingen gepresenteerd die de eerdere bevindingen konden onderbouwen.

De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn aanvullend rapport niet had voldaan aan de zorgvuldigheidsnormen en dat het onderzoek naar de werkgeefster niet onzorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit nog steeds berustte op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. Hierdoor kon de intrekking van de ZW-uitkering en de terugvordering van de betaalde uitkeringen niet standhouden. De eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard, werd vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 3.165,50 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv de betaalde griffierechten van € 160,- aan appellante moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de bewijslast die op het Uwv rust bij het intrekken van uitkeringen.

Uitspraak

13/3247 WW
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013, 12/8420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1283) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 17 juli 2014 en aanvullend rapport van 9 juli 2014 zijn besluit van 28 augustus 2012 voorzien van een nadere motivering. Hierop heeft appellante bij brief van 12 september 2014 haar zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak. In die tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat tussen werkgeefster en appellante sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking louter is gebaseerd op algemene en indirecte aanwijzingen, dat concrete aanwijzingen dat appellante feitelijk niet heeft gewerkt bij de werkgeefster niet zijn genoemd en niet blijken uit het rapport werknemersfraude en dat het Uwv dan ook niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Geconcludeerd is dat het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
2.1.
In het aanvullend rapport van 9 juli 2014 is opsporingsfunctionaris [naam] (opsporingsfunctionaris) ingegaan op de door de Raad in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken. De opsporingsfunctionaris heeft toegelicht dat ten tijde van het initiële onderzoek geen onderzoek is gedaan naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst, de ontslagbrief van de werkgeefster van 29 oktober 2009 en de loonstroken, dat 25 opdrachtgevers nader zijn bekeken, van wie drie telefonisch zijn bevraagd en dat aan appellante vragen zijn gesteld over waar, voor wie en wanneer zij heeft gewerkt, alsmede over haar werktijden, haar werkzaamheden, haar salaris, haar collega’s en de kinderopvang, maar dat zij op die vragen geen concreet antwoord heeft kunnen geven. De opsporingsfunctionaris heeft toegelicht dat het daarom niet mogelijk is gebleken nader onderzoek te verrichten naar mogelijke tuinders, inleners dan wel andere getuigen die zouden kunnen bevestigen dat appellante in 2009 voor werkgeefster werkzaam is geweest. Bij brief van 17 juli 2014 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat uit het aanvullend rapport van 9 juli 2014 blijkt dat het onderzoek naar werkgeefster niet onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv in voldoende mate aan de op hem rustende bewijsplicht heeft voldaan.
2.2.
In de zienswijze van 12 september 2014 heeft appellante betoogd dat het Uwv onvoldoende in staat is gebleken om aan te tonen dat het onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidsnormen.
3.1.
Met het aanvullend rapport van 9 juli 2014 heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geformuleerde gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. Het Uwv heeft immers noch aan de hand van de door de Raad genoemde punten alsnog nader onderzoek verricht naar de vraag of sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen werkgeefster en appellante, noch inzichtelijk gemaakt dat het initiële onderzoek, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, veel uitgebreider is geweest dan blijkt uit het rapport werknemersfraude van 28 februari 2012. Daarmee berust het bestreden besluit nog steeds op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
3.2.
De intrekking van de aan appellante verstrekte ZW-uitkering vanaf 2 juni 2010, de terugvordering van de aan appellante betaalde ZW-uitkering van 2 juni 2010 tot en met
21 juli 2010 ten bedrage van € 2.059,98, de intrekking van de aan appellante verstrekte
WW-uitkering vanaf 30 november 2009 en de terugvordering van de betaalde WW-uitkering van 30 november 2009 tot en met 29 september 2010 ten bedrage van € 12.639,78 kunnen dan ook geen stand houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om zelf te voorzien en de besluiten van 29 maart 2012 en
30 maart 2012, waartegen appellante bezwaar heeft gemaakt, te herroepen.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 974,- en in hoger beroep van
€ 1.217,50. Tevens is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 974,-. In totaal zal het Uwv daarom tot vergoeding van
€ 3.165,50 veroordeeld worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2012;
  • herroept de besluiten van 29 maart 2012 en 30 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 augustus 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.165,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de betaalde griffierechten van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

MK