In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een ZW- en WW-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De Raad had eerder op 16 april 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgeefster. Het Uwv had in zijn aanvulling op het besluit geen nieuwe, concrete aanwijzingen gepresenteerd die de eerdere bevindingen konden onderbouwen.
De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn aanvullend rapport niet had voldaan aan de zorgvuldigheidsnormen en dat het onderzoek naar de werkgeefster niet onzorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit nog steeds berustte op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. Hierdoor kon de intrekking van de ZW-uitkering en de terugvordering van de betaalde uitkeringen niet standhouden. De eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard, werd vernietigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 3.165,50 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv de betaalde griffierechten van € 160,- aan appellante moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de bewijslast die op het Uwv rust bij het intrekken van uitkeringen.