ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/9243 ABW, 96/9287 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaarschriftprocedures

In deze zaak gaat het om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedures van A., die een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen had de uitkering van A. per 1 april 1994 beëindigd, omdat zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot. A. heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het College veroordeeld tot het betalen van de proceskosten. Het hoger beroep van A. richtte zich op de hoogte van de vergoeding voor de proceskosten, terwijl het College in hoger beroep ging tegen de verplichting om te beslissen over de kosten van rechtsbijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College niet verplicht was om in het besluit over de bezwaarschriften ook te beslissen over de kosten van rechtsbijstand. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van A. ongegrond, terwijl het hoger beroep van A. niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad besloot dat de brief van A. van 15 december 1994 alsnog als bezwaarschrift behandeld moest worden.

Uitspraak

96/9243 ABW
96/9287 ABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante tevens gedaagde (hierna: A.),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Groningen, gedaagde tevens appellant (hierna: het College).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens A. is mr R. van Asperen, advocaat te Groningen, op
bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen
van een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder
dagtekening 3 september 1996 tussen partijen gewezen
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het College heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven
gronden eveneens tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting
van de Raad op 1 september 1997, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
Het College heeft vanaf 1 april 1994 de aan A. toegekende
uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
niet meer uitbetaald en die uitkering vervolgens bij besluit
van 9 mei 1994 met ingang van 1 april 1994 beëindigd op de
grond dat A. duurzaam een gezamenlijke huishouding voert
met haar ex-echtgenoot en hun gezamenlijke inkomsten en/of
vermogen voldoende zijn om in de kosten van het bestaan te voorzien.
Namens A. zijn zowel tegen het feitelijk beëindigen van
haar uitkering als tegen het beëindigingsbesluit
bezwaarschriften ingediend bij het College.
Bij primair besluit van 26 augustus 1994 heeft het College het
besluit van 9 mei 1994 als vervallen aangemerkt en aan A.
meegedeeld dat haar ingaande 1 april 1994 een bijstandsuitkering
naar de norm voor een alleenstaande is toegekend.
Bij brief van 20 september 1994 heeft de gemachtigde van
A. het College erop gewezen dat het besluit van 26 augustus 1994
niet als een beslissing op bezwaar is aan te merken met het verzoek
haar alsnog een beslissing op bezwaar te doen toekomen, waarbij
tevens wordt ingegaan op de vraag of het College bereid is alle kosten
van rechtsbijstand voor zijn rekening te nemen.
Vervolgens heeft gedaagde
a) bij besluit van 18 oktober 1994 (hierna: besluit 1) met
gegrondverklaring van de bezwaarschriften het besluit van 9
mei 1994 herroepen en bepaald dat met ingang van 1 april 1994
de bijstandsverlening aan A. wordt voortgezet naar de norm
voor een alleenstaande;
b) bij brief van 8 december 1994 de rechtbank de stukken doen
toekomen en tevens in kennis gesteld van de volgende (hierna
besluit 2 te noemen) afwijzende beslissing:
"De kosten van rechtsbijstand, die zijn gemaakt
tijdens de bezwaarschriftenprocedure, dienen in
beginsel voor rekening van belanghebbende te
blijven. De aard van de bezwaarschriftenprocedure
(bestuurlijke heroverweging) brengt dit met zich
mee. In het onderhavige geval achten wij geen
redenen aanwezig om van dit beginsel af te wijken.".
A. heeft tegen besluit 1 beroep doen instellen, voor zover
in dat besluit geen standpunt is ingenomen met betrekking tot
de vraag of de gemeente aansprakelijk is voor de kosten van
rechtsbijstand in de bezwaarfase en de rechtbank verzocht te
bepalen dat deze kosten volledig door de gemeente dienen te
worden vergoed.
De rechtbank heeft besluit 2 aan de gemachtigde van A.
doen toekomen met het verzoek om daarop te reageren. De
gemachtigde van A. heeft aan dit verzoek voldaan en
bezwaren tegen laatstgenoemd besluit kenbaar gemaakt bij brief
van 15 december 1994.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover daarbij
geen besluit is genomen met betrekking tot het verzoek van
A. haar de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te
vergoeden en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de gemeente Groningen
veroordeeld tot het betalen van de eigen bijdrage van
f 110,-- ter zake van de door de Raad voor Rechtsbijstand te
Leeuwarden aan A. afgegeven toevoeging van rechtsbijstand
voor de bezwaarschriftenprocedures. Verder heeft de rechtbank
bepaald dat de gemeente Groningen het griffierecht en de
proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij
de rechtbank aan A. dient te vergoeden.
Het hoger beroep van A. is beperkt tot de hoogte van het
bedrag dat de rechtbank heeft vastgesteld als vergoeding voor
de proceskosten in de bezwaarschriftenprocedures. A. vordert
vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand op notabasis.
Het hoger beroep van het College is gericht tegen het oordeel
van de rechtbank dat het College verplicht was om bij besluit
1 tevens te beslissen over het verzoek om vergoeding van de
kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedures.
Daartoe is in het aanvullend beroepschrift onder meer het
volgende naar voren gebracht:
"Wat betreft het in de bezwaarfase gedane verzoek om
schadevergoeding was er echter nog helemaal geen
besluit dat kon worden heroverwogen. Wij zijn dan
ook van mening dat het verzoek om schadevergoeding
moet worden opgevat als een aanvraag waarop eerst
een primair besluit dient te worden genomen. Daarna
kan de betrokkene hierover een bezwaarschrift indienen.
Het meteen meenemen van een verzoek om schadevergoeding
in de bezwaarschriftenprocedure, hetgeen de bestuursrechter
op pragmatische gronden voorstaat, is in strijd met het systeem
van de Awb dat er van uitgaat dat na een primair besluit altijd
eerst de bezwaarschriftprocedure moet worden doorlopen, alvorens
een beroep op de rechtbank mogelijk is (art. 7:1 Awb).
Wij hebben deze redenering (op het verzoek tot
schadevergoeding in de bezwaarfase dient eerst een,
van het besluit op het bezwaarschrift losstaand,
primair besluit te worden genomen) kort geleden
reeds aan uw Raad voorgelegd. In de uitspraak d.d.
28 mei 1996 (reg.nr. 95/6061 ABW), waarvan wij
volledigheidshalve een kopje bijvoegen, redeneert uw
Raad als volgt:
"Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb wordt
onder het maken van bezwaar verstaan het gebruik
maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift
bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit
te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb
dient een heroverweging van het bestreden besluit
plaats te vinden indien het bezwaar ontvankelijk is.
In casu gaat het om de namens appellant gevraagde
voorziening tegen het besluit van gedaagde van
25 mei 1994, dat strekte tot beëindiging van de aan
appellant toegekende ABW-uitkering. De gevraagde
voorziening heeft geleid tot herroeping van dat
besluit door gedaagde.
Naar het oordeel van de Raad behoefde gedaagde,
gelet op het vorenstaande, in het kader van de
onderhavige bezwaarschriftprocedure niet tevens te
beslissen over het verzoek om vergoeding van de
kosten van rechtsbijstand in die procedure. Op dat
laatste verzoek is afwijzend beslist bij besluit van
6 december 1994. Gedaagde heeft na bezwaar dit
besluit gehandhaafd bij besluit van 11 april 1996.".
Wij hebben de hierboven geciteerde uitspraak van uw
Raad reeds aangehaald in ons verweerschrift bij de
Rechtbank, doch zij overwegen dienaangaande dat uw
uitspraak ziet op een andere situatie. "Het betrof
in dit geval een vreemdeling als bedoeld in artikel
84, vierde lid, ABW, zodat op grond van artikel 84, vijfde lid,
ABW geen bezwaarfase behoefde te worden doorlopen.
Naar ons oordeel is uit de bewoordingen van uw
uitspraak echter duidelijk af te leiden dit hier in
het algemeen wordt gesteld dat een bestuursorgaan in
een bezwaarschriftprocedure niet tevens hoeft te
beslissen over het verzoek om vergoeding van
rechtsbijstand in die procedure.".
Voorts kan ook het College zich niet verenigen met de wijze
waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien.
De Raad onderschrijft het betoog dat het College, gegeven het
voorwerp van bezwaar, niet verplicht was om in besluit 1
tevens te beslissen over het verzoek om vergoeding van de
kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedures.
Dat betekent allereerst dat het tegen besluit 1 ingediende
beroepschrift, waarin wordt gesteld dat het College daartoe
wel verplicht was, ongegrond had moeten worden verklaard. De
aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Het houdt voorts in dat, voor zover in hoger beroep namens
A. om een hogere dan de door de rechtbank toegekende
vergoeding is verzocht, dat hoger beroep niet-ontvankelijk
moet worden verklaard.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het College besluit 2 had
behoren bekend te maken op de in artikel 3:41 van de Awb
voorgeschreven wijze, met vermelding van de mogelijkheid van
bezwaar, en dat, gezien het bij brief van 15 december 1994
kenbaar gemaakte bezwaar, niet aan de verplichting tot het
volgen van de bezwaarschriftprocedure met betrekking tot
besluit 2 voorbij kon worden gegaan. De rechtbank had, nu
blijkens de inhoud van gedaagdes brief van 8 december 1994 een
afzonderlijk primair besluit was genomen, toepassing moeten
geven aan artikel 6:15 van de Awb.
De Raad zal daarom de aan de rechtbank gerichte brief van 15
december 1994 op de voet van artikel 6:15 van de Awb alsnog
doorzenden aan het College teneinde als bezwaarschrift te
worden behandeld.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te
geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Bepaalt dat de brief van 15 december 1994 wordt doorgezonden
aan het College teneinde door het College als bezwaarschrift
tegen het besluit van 8 december 1994 te worden behandeld;
Verklaart het namens A. ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid
van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 7 oktober 1997.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I. de Hartog.
EB/AS
1310