ECLI:NL:CRVB:2014:4258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-5713 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onvoldoende financiële informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. Betrokkene had zich op 15 februari 2012 gemeld bij het UWV werkbedrijf te Rotterdam en zijn aanvraag op 12 april 2012 ingediend. Tijdens het onderzoek naar zijn financiële situatie kwamen er kasstortingen op zijn bankrekening naar voren, die aanleiding gaven tot vragen over de herkomst van deze bedragen. De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft betrokkene verzocht om aanvullende informatie, maar de verstrekte gegevens waren onvoldoende om de herkomst van de kasstortingen te verifiëren. De rechtbank oordeelde in eerdere uitspraken dat het college ten onrechte had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen vernietigd. De Raad concludeerde dat betrokkene niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

13/5713 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2013, 12/4039 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013, 12/4039 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W.M. Lenting, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Lenting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 15 februari 2012 gemeld bij het UWV werkbedrijf te Rotterdam om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 12 april 2012 heeft betrokkene zijn aanvraag ondertekend en ingediend. Betrokkene heeft daarbij opgegeven dat hij geld heeft geleend van vrienden en familie en een schuld heeft van in totaal ongeveer € 20.000,-.
1.2.
Naar aanleiding van de uit de overgelegde bankafschriften gebleken kasstortingen op de bankrekening van betrokkene heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (Dienst) een nader onderzoek verricht naar de financiële situatie van betrokkene. Uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften blijkt dat in de maanden november 2011 en december 2011 drie kasstortingen tot een totaalbedrag van € 4.800,- en in de periode van maart 2012 tot en met juni 2012 vijf kasstortingen en één bijschrijving tot een totaalbedrag van € 2.600,- hebben plaatsgevonden. De Dienst heeft vervolgens op 22 mei 2012 een gesprek met betrokkene gevoerd. Bij brief van 12 juni 2012 heeft de Dienst betrokkene nogmaals verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder bewijs over de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening. Daarbij heeft de Dienst vermeld dat dit onder andere is aan te tonen door middel van banktransacties van derden en dat niet kan worden volstaan met een door betrokkene zelf geschreven brief, omdat de gegevens controleerbaar moeten zijn. Betrokkene heeft vervolgens verklaringen van [naam 1] (N), [naam 2] (M) en [naam 3] (D) overgelegd, inhoudende dat zij aan appellant geld hebben geleend. De in deze verklaringen genoemde bedragen omvatten een bedrag van in totaal € 22.000,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft appellant, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, onder meer omdat betrokkene de herkomst en bestemming van de kasstortingen op zijn bankrekening onvoldoende heeft aangetoond.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door betrokkene overgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat betrokkene in totaal minimaal € 22.000,- heeft geleend. De leningen bieden naar het oordeel van de rechtbank een afdoende verklaring voor de contante stortingen op de bankrekening van betrokkene. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat betrokkene de leningen heeft aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien in periodes dat hem een uitkering werd geweigerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit met betrekking tot de stortingen onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Niet aannemelijk is geworden dat de kasstortingen zijn toe te schrijven aan de geldleningen waarvan betrokkene schriftelijke verklaringen heeft overgelegd. Verder is niet gebleken dat betrokkene de kasstortingen heeft aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 15 februari 2012 tot en met 20 juni 2012.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In het geval van betrokkene houdt de in 4.2 omschreven bewijslast in dat hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag en in de periode van de aanvraag tot het besluit van
20 juni 2012 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.
Betrokkene heeft erkend dat de door hem overgelegde verklaringen van N en M, waarin zij verklaren in 2011 aan betrokkene elk € 5.000.- te hebben geleend, de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening vanaf november 2011 niet aantonen.
4.5.
Anders dan betrokkene betoogt, geven de twee verklaringen van D evenmin voldoende inzicht in de financiële situatie van betrokkene in de in 4.3 genoemde periode. In zijn verklaring van 3 februari 2012 heeft D verklaard dat hij betrokkene in het jaar 2011 diverse keren geld heeft geleend tot een totaalbedrag van € 8.000,-. In zijn verklaring van 12 juni 2012 heeft D verklaard dat hij betrokkene in februari 2012 € 1.000,- heeft geleend, in maart 2012 € 2.000,- en in april 2012 € 1.000,-. Reeds bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften van D, zijn deze verklaringen ontoereikend om aannemelijk te achten dat de kasstortingen kunnen worden verklaard door de in de verklaringen van D genoemde bedragen tot een totaal bedrag van € 12.000,-. Daar komt bij dat de in de verklaringen genoemde bedragen niet overeenkomen met de gestorte bedragen. Betrokkene heeft bovendien in beroep bij brief van 12 september 2012 verklaard dat hij slechts een gedeelte van de geleende bedragen op zijn bankrekening stortte. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft betrokkene verder verklaard dat hij ongeveer € 25.000,- van vrienden en familie heeft geleend, maar dat het niet allemaal op papier staat. Verder blijkt dat betrokkene regelmatig grote bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen. Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij de opgenomen bedragen gebruikte om schulden af te lossen bij andere vrienden. Gelet hierop lijkt sprake te zijn van een contante geldstroom buiten de bankrekening om, die betrokkene niet inzichtelijk heeft gemaakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de informatie die betrokkene heeft verstrekt over de kasstortingen op zijn bankrekening niet voldoende was om volledig inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, betrokkene verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Appellant heeft de aanvraag van betrokkene om bijstand dan ook terecht afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T.A. Meijering

HD