ECLI:NL:CRVB:2013:2846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
11-3984 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 24 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag voor algemene bijstand ingediend op 25 mei 2010. Deze aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom, omdat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Dit houdt in dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het gebruik van bankrekeningen door meerdere personen en de overmaking van grote bedragen, beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht vraagtekens heeft gezet bij de financiële situatie van de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de appellant niet in staat is geweest om de benodigde informatie te verstrekken die nodig is om zijn recht op bijstand vast te stellen.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij aanvragen om bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 17 december 2013.

Uitspraak

11/3984 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2011, 11/1129 en 11/1142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur) als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2013 heeft mr. Jonkman de Raad medegedeeld dat hij zich onttrekt als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Voor appellant is
J. Visser, bewindvoerder van appellant, verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. van Kempen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant ontving vanaf 24 september 2008 bijstand ingevolge de WWB. Bij besluit van
25 september 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van die datum beëindigd, op de grond dat appellant gehuwd is met M.D.I. [W.] ([W.]) en niet duurzaam gescheiden van haar leefde. Deze beëindiging is bij uitspraak van heden, 12/911 en 12/912, onherroepelijk in rechte komen vast te staan.
1.1.
Op 25 mei 2010 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de WWB ingediend. Bij besluit van 13 augustus 2010, gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2011, (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in staat was gebruik te maken van de rekening van zijn dochter, dat van die rekening ook [W.] en J.M. [B.] ([B.]) gebruik maakten, en dat appellant daarvoor geen plausibele verklaring heeft kunnen geven. Verder is geen helderheid gegeven over grote bedragen die periodiek van de rekening van zijn dochter zijn overgemaakt naar de rekening van [D.] ([D.]).
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het gebruik van een rekening door meerdere personen onduidelijk zou zijn in materieel opzicht. Verder heeft hij reeds bij zijn bezwaarschrift duidelijkheid gegeven over het gebruik van de rekening door het overleggen van bankafschriften over de periode van november 2009 tot en met augustus 2010 en heeft de rechtbank nagelaten het materiële gebruik van die rekening te toetsen. Voorts heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom het dagelijks bestuur terecht vraagtekens heeft gezet bij het overmaken van grote geldbedragen aan [D.]. Appellant heeft verder diverse bankafschriften van de Rabo-jongerenrekening van zijn dochter [nr. 1] (Rabo-rekening), en van de ING-jongerenrekening van zijn dochter [nr. 2], ingezonden, alsmede diverse bewijsstukken van schulden en medische gegevens. Hij is van mening dat hij alle gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.
In het geval van appellant houdt de in 4.1 omschreven bewijslast in dat appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag en in de periode van de aanvraag tot het besluit van 13 augustus 2010 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn financiële situatie in de in 4.2 genoemde periode onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat, zoals niet wordt betwist, ook [W.] en [B.] gebruik maakten van de Rabo-rekening door bijvoorbeeld hun salaris op die rekening te laten storten en van die rekening betalingen te doen, waardoor geldstromen door elkaar zijn gaan lopen en niet kunnen worden geverifieerd. Door naar deze wijze van gebruik van de rekening te verwijzen is de gestelde onduidelijkheid door de rechtbank voldoende gemotiveerd. Verder is van belang dat van de Rabo-rekening periodiek grote bedragen zijn gestort op de rekening van [D.] onder vermelding van terugstorting. Zo is in april 2010 alleen al voor een totaalbedrag van € 4.250,- overgemaakt. Uit de verklaring van [D.] blijkt dat deze bedragen weer contant aan appellant zijn teruggegeven. De rechtbank heeft, in het licht van de in dit geding te beantwoorden vraag, terecht vraagtekens gezet bij deze handelwijze, omdat ook de geldstromen van en naar [D.] door de betreffende handelwijze niet zijn te verifiëren. De overgelegde bankafschriften, noch de bewijsstukken van de schulden heffen de hiervoor geconstateerde onduidelijkheid op, en bieden derhalve onvoldoende grondslag om het recht op bijstand vast te stellen. Reeds hierom heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD