ECLI:NL:CRVB:2014:4251
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving sinds 1 januari 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 september 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 3 augustus 2010 ingetrokken, waarna appellant op 16 september 2010 een nieuwe aanvraag deed. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellanten ten tijde van de aanvraag om bijstand op 16 september 2010 de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nieuwe bijstandsperiode na de beëindiging van de bijstand per 10 augustus 2010, en dat het college rekening diende te houden met de schuld van appellant aan het college.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigde dat de bijstand van appellanten per 10 augustus 2010 was ingetrokken en dat er een nieuwe bijstandsperiode was aangevangen op 16 september 2010. De Raad oordeelde dat de in artikel 34, tweede lid, onder c, van de WWB genoemde uitzondering voor spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de bijstandsperiode niet van toepassing was, omdat de bijstand gedurende meer dan 30 dagen was onderbroken. De Raad concludeerde dat het college terecht het vermogen van appellanten heeft vastgesteld op basis van de nieuwe bijstandsperiode en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van het bedrag van € 846,51.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 16 december 2014.