ECLI:NL:CRVB:2014:4217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
13-1294 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit over AAW/WAO-uitkering en Wajong-aanspraken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit over de hoogte van de AAW/WAO-uitkering van betrokkene. Betrokkene had in 1999 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wajong, waarbij hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1993 had opgegeven. Na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag, heeft het Uwv in 2002 betrokkene met ingang van 31 december 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen op basis van de AAW en WAO, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Met de invoering van de Wajong in 1998 is de AAW ingetrokken, en de uitkering van betrokkene is voortgezet. Betrokkene heeft in 2011 verzocht om herziening van de hoogte van zijn uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv buiten de grondslag van het beroepschrift was getreden door te oordelen over de aanspraken van betrokkene op een Wajong-uitkering. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, omdat zij meende dat de rechtbank niet had mogen oordelen over de Wajong-aanspraken.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad buiten de grondslag van het beroepschrift was getreden door te oordelen over de Wajong-aanspraken van betrokkene. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad benadrukte dat de rechtbank zich had moeten beperken tot de beoordeling van de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit over de hoogte van de AAW/WAO-uitkering.

Uitspraak

13/1294 WWAJ
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
31 januari 2013, 12-296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Raad van bestuur Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene en mr. Brouwer zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1972 en is op [geboortedatum] 1990 achttien jaar geworden. Betrokkene heeft op 17 mei 1999 een aanvraag ingediend om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van Wet de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), waarbij hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1993 heeft vermeld.
1.2.
Na aanvankelijk uitkering te hebben geweigerd heeft appellant het standpunt ingenomen dat betrokkene op de leeftijd van zeventien en achttien jaar psychische problemen had, die toen nog niet tot arbeidsongeschiktheid leidden, maar later zijn toegenomen met het gevolg dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld op 1 januari 1993. Betrokkene is daarom bij besluit van 30 augustus 2002 met ingang van 31 december 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon is vastgesteld op € 1,70.
1.3.
Met ingang van 1 januari 1998 is de AAW ingetrokken en is de Wajong in werking getreden. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene is met ingang van 1 januari 1998 ongewijzigd voortgezet, waarbij appellant er aanvankelijk van uit is gegaan dat die uitkering met ingang van de genoemde datum van rechtswege is omgezet in een Wajong-uitkering.
1.4.
Betrokkene heeft het Uwv bij brief van 25 mei 2011 verzocht om te bezien of de uitkering per 31 december 1993 op basis van een juist dagloon is berekend en of is uitgegaan van een juiste grondslag toen de AAW/WAO-uitkering werd omgezet in een Wajong-uitkering. Betrokkene was van mening dat de dagloonberekening apert onjuist is geweest en heeft appellant verzocht daarvan terug te komen en hem een Wajong-uitkering naar de grondslag van het minimumloon op basis van volledige arbeidsongeschiktheid toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 17 juni 2011 heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het verzoek van betrokkene moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2002, maar dat er geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is op grond waarvan daartoe aanleiding bestaat. Daaraan is toegevoegd dat de uitkering die betrokkene met ingang van 1 januari 1998 ontving niet een Wajong-uitkering was, maar een WAO-uitkering en dat in het vervolg de juiste vermelding zal worden gebruikt.
1.6.
Op verzoek van de rechtbank heeft appellant de aard van betrokkenes uitkering opnieuw bekeken. Appellant is daarbij tot de conclusie gekomen dat betrokkenes AAW-uitkering met ingang van 1 januari 1998 weliswaar een Wajong-uitkering is geworden, maar dat de hoogte van die uitkering op grond van het overgangsrecht van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen niet is gewijzigd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het standpunt van appellant dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juist was, en dat geen onderbouwing, noch nieuwe gegevens zijn aangevoerd op grond waarvan de berekening van het
WAO-dagloon en de AAW-grondslag in 1993 voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de AAW/WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 1998 op grond van het bij de intrekking van de AAW vastgestelde overgangsrecht niet is omgezet in een Wajong-uitkering en dat het bestreden besluit, voor zover dat berust op het standpunt dat betrokkene op grond van het overgangsrecht wel behoort tot de personenkring van de Wajong, onjuist is gemotiveerd. Omdat betrokkene van zijn zeventiende tot zijn achttiende jaar arbeidsongeschikt was en binnen vijf jaar na zijn achttiende jaar door appellant volledig arbeidsongeschikt is bevonden, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat appellant betrokkenes aanspraken op uitkering ingevolge de Wajong per 1 januari 1998 en nadien opnieuw moet vaststellen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard voor zover het verzoek om herziening van de Wajong-uitkering is afgewezen en heeft zij het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat appellant opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
17 juni 2011 en op het in beroep ingediende verzoek om vergoeding van wettelijke rente.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank naar zijn mening buiten de omvang van het haar voorgelegde geschil is getreden door hem op te dragen na te gaan of betrokkene op grond van de Wajong aanspraak heeft op een uitkering. Volgens appellant lag bij de rechtbank slechts de beslissing op het verzoek van betrokkene om herziening van de grondslag en het dagloon van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 januari 1998 voor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de omvang van het hoger beroep, zoals weergegeven in punt 3 van deze uitspraak, is niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat de uitkering op grond van de AAW en de WAO die betrokkene met ingang van 1 januari 1993 ontving, ten gevolge van de intrekking van de AAW per 1 januari 1998 een WAO-uitkering is geworden en niet is omgezet in een Wajong-uitkering. Evenmin is in geschil dat het voor de per 1 januari 1998 voortgezette WAO-uitkering relevante dagloon op dezelfde hoogte moest worden vastgesteld als de uitkering die betrokkene voor die datum ontving.
4.2.
In artikel 8:69 van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4.3.
Het beroep van betrokkene bij de rechtbank betrof de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van appellant om terug te komen van zijn besluit van
30 augustus 2002 over de hoogte van zijn AAW/WAO uitkering per 31 december 1993. Het bestreden besluit bevat geen standpunt over een mogelijk recht van betrokkene op een Wajong-uitkering, ontstaan doordat hij met ingang van 1 januari 1993, door appellant volledig arbeidsongeschikt is bevonden. In de beroepsprocedure bij de rechtbank is dit geen punt van geschil geweest. Hieruit volgt dat de rechtbank buiten de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting is getreden door een oordeel te geven over betrokkenes aanspraken op uitkering ingevolge de Wajong en appellant op te dragen die aanspraken per 1 januari 1998 en nadien opnieuw vast te stellen.
5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden van betrokkene wordt onderschreven zal het beroep ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

CVG