ECLI:NL:CRVB:2014:4172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
14-2770 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een vrijwilliger bij de politie wegens nevenwerkzaamheden tijdens ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, een vrijwilliger bij de politie, werd ontslagen wegens het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens ziekteverzuim bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). De appellant had sinds 2001 als vrijwilliger gewerkt en was ook aangesteld als [naam functie A] bij de Kmar. De korpschef van de politie legde de straf van onvoorwaardelijk ontslag op, omdat de appellant tijdens zijn ziekteverzuim bij de Kmar als vrijwilliger bij de politie had gewerkt zonder zijn leidinggevende en de bedrijfsarts van de politie te informeren over zijn beperkingen. De appellant voerde aan dat zijn psychische toestand na het overlijden van zijn moeder op 17 juli 2010 een rol speelde in zijn gedrag, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren dat het plichtsverzuim hem niet kon worden toegerekend. De Raad bevestigde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en openheid in de communicatie over ziekteverzuim en nevenwerkzaamheden.

Uitspraak

14/2770 AW
Datum uitspraak: 11 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2014, 13/742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de beheerder van de politieregio [naam politieregio]. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. M.W. Kempe hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 13/4657 MAW en 13/4658 MAW plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Kempe, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Treffers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2001 aangesteld als vrijwilliger bij de politieregio [naam politieregio] (politieregio). Daarnaast is appellant aangesteld als [naam functie A] bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar).
1.2.
Naar aanleiding van een ambtsbericht van de Kmar over het verrichten van betaalde nevenwerkzaamheden bij de politie door appellant tijdens perioden van ziekteverzuim bij de Kmar is appellant op 12 oktober 2011 gehoord door een onderzoeker van het Bureau Veiligheid & Integriteit.
1.3.
Na een voornemen tot strafoplegging, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef hem bij besluit van 16 mei 2012 met toepassing van de artikelen 26 en 27 van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie de straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag waarbij is bevolen deze onmiddellijk ten uitvoer te leggen. Aan dit ontslag ligt ten grondslag dat appellant:
a. in de jaren 2004, 2005 en 2009 tot en met 2011 meerdere keren tijdens gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor zijn werkzaamheden bij de Kmar heeft gewerkt als vrijwilliger bij de politie;
b. zijn leidinggevende en de bedrijfsarts van de politieregio niet volledig heeft geïnformeerd over de re-integratie-adviezen van de bedrijfsarts van de Kmar;
c. in strijd met afspraken met de teamchef kleding en voorbeelddossiers heeft laten ophalen;
d. zich in een e-mail van 22 januari 2012 weinig respectvol heeft uitgelaten over de politieregio.
1.4.
Bij besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft appellant verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ontkend dat hij tijdens de ziekteverzuimperiode na het overlijden van zijn moeder op 17 juli 2010 werkzaamheden bij de politie als vrijwilliger heeft verricht terwijl hij volledig arbeidsongeschikt was.
4.2.
Ook als dit juist zou zijn, doet dit geen afbreuk aan het verwijt van de korpschef dat appellant in de jaren vanaf 2004 meerdere keren tijdens gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor zijn werkzaamheden bij de Kmar als vrijwilliger bij de politie heeft gewerkt. Ook tijdens de ziekteperiode na het overlijden van zijn moeder, toen de bedrijfsarts van de Kmar hem slechts geschikt achtte voor aangepaste werkzaamheden gedurende een beperkt aantal uren per week, heeft appellant vele uren als vrijwilliger bij de politie gewerkt. In de maanden november en december 2010 bedroeg het aantal gewerkte uren per week tussen de 20 en 40.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn leidinggevende op de hoogte was van zijn psychische toestand na het overlijden van zijn moeder op 17 juli 2010 en van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij de Kmar. Verder heeft appellant aangevoerd dat de bedrijfsarts van de Kmar hem geen beperkingen heeft opgelegd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden bij de politie waaruit hij mocht afleiden dat hij toestemming had voor het verrichten van deze nevenwerkzaamheden.
4.4.
Uit de verklaringen van de teamchef[naam A] en de teamchef [naam B] blijkt dat zij niet op de hoogte waren van de beperkingen die de bedrijfsarts van de Kmar had gesteld aan de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant bij de Kmar. Ook wisten zij niet dat deze bedrijfsarts in het najaar van 2010 appellant niet operationeel inzetbaar achtte. De korpschef heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen volledige informatie heeft gegeven over de re-integratie-adviezen van de bedrijfsarts van de Kmar, hetgeen wel van hem mocht worden verwacht. Dat appellant zijn teamchef[naam A] heeft geïnformeerd over zijn problemen na het overlijden van zijn moeder is niet voldoende. Uit de verklaring van de bedrijfsarts blijkt verder niet dat deze op de hoogte was van de aanzienlijke omvang van de werkzaamheden van appellant als vrijwilliger bij de politie. Bovendien blijkt uit zijn verklaring dat hij ervan uitging dat appellant coachende werkzaamheden bij de politie deed, terwijl hij appellant uitdrukkelijk niet operationeel inzetbaar achtte. Appellant heeft hieruit in redelijkheid niet kunnen afleiden dat de bedrijfsarts geen bezwaar had tegen het verrichten van vrijwilligerswerk naast zijn aangepaste werkzaamheden bij de Kmar in de mate waarin appellant dat heeft gedaan en waarbij hij ook deelnam aan buitendiensten. Dat de werkzaamheden hem goed deden, zoals appellant heeft betoogd en ook lijkt te worden bevestigd door zijn huisarts en de stafarts van de Kmar, doet er niet aan af dat appellant tegenover zijn leidinggevenden bij de politie volledige openheid van zaken had moet geven over zijn ziekteverzuim bij de Kmar en de re-integratie-adviezen van de bedrijfsarts.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn vader spullen van hem heeft opgehaald en dit hem niet kan worden toegerekend.
4.6.
Vast staat dat zijn leidinggevende appellant had opgedragen met haar een afspraak te maken voordat hij zijn spullen zou komen ophalen. Ook als het zo zou zijn dat de vader van appellant zonder zijn medeweten de spullen bij het politiebureau heeft opgehaald, dan had appellant zijn leidinggevende hier achteraf onmiddellijk van op de hoogte moeten brengen, wat hij niet heeft gedaan.
4.7.
Appellant heeft voorts erkend dat hij zich in de e-mail van 22 januari 2012 niet respectvol heeft uitgelaten, maar dat dit voortkwam uit frustratie en onbegrip over zijn ontslag.
4.8.
Appellant heeft in de e-mail tegenover zijn collega’s een onjuist beeld geschetst van de handelwijze van de korpsleiding. Daarmee heeft hij de korpsleiding tegenover deze collega’s in een kwaad daglicht geplaatst. Dat appellant zich op dat moment in een moeilijke situatie bevond, doet er niet aan af dat hij zich van dit gedrag had moeten onthouden.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de korpschef de appellant verweten gedragingen terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
4.10.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zijn gedrag hem niet valt toe te rekenen, omdat dit zijn oorzaak vindt in zijn psychische gesteldheid na het overlijden van zijn moeder.
4.11.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) van belang of appellant de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De door appellant ingebrachte brief van zijn huisarts en het gespreksverslag van de stafarts geven wellicht enige verklaring voor het gedrag van appellant, maar bevatten geen enkel aanknopingspunt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij komt dat appellant ook al ruim vóór het overlijden van zijn moeder als vrijwilliger bij de politie werkzaamheden verrichtte tijdens perioden van ziekteverzuim bij de Kmar. Dat dit doorgaande gedrag verband houdt met zijn psychische gesteldheid na het overlijden van zijn moeder ligt daarom niet voor de hand.
4.12.
Anders dan appellant betoogt kan de opgelegde straf van ontslag niet als onevenredig aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim worden aangemerkt. Door over een langere periode tijdens ziekteverzuim bij de Kmar nevenwerkzaamheden bij de politie te verrichten, zijn leidinggevende en de bedrijfsarts van de politie niet te informeren over de door de bedrijfsarts van de Kmar gestelde beperkingen, heeft appellant gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Daardoor heeft hij het in hem te stellen vertrouwen in aanzienlijke mate geschonden. Aangezien appellant al vanaf 2004 tijdens perioden van ziekteverzuim bij de Kmar nevenwerkzaamheden bij de politie heeft verricht en hij in de laatste periode van ziekteverzuim zowel tegenover zijn leidinggevenden bij de Kmar en de politie als de bedrijfsarts van de Kmar de aard en omvang van zijn nevenwerkzaamheden heeft gebagatelliseerd, is niet aannemelijk dat appellant onopzettelijk heeft gehandeld. Dat het verrichten van nevenwerkzaamheden de re-integratie in deze verzuimperiode niet in de weg zou hebben gestaan, doet niet af aan de ernst van het gepleegde verzuim. Aan het in strijd met de afspraken ophalen van spullen en het verzenden van de e-mail van 22 maart 2012 komt in verhouding tot het plichtsverzuim dat verband houdt met het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens perioden van arbeidsongeschiktheid, slechts een geringe betekenis toe.
4.13.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat het verzoek tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ