ECLI:NL:CRVB:2014:4137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-998 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschot na bedrijfsongeval met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, een automonteur, had een bedrijfsongeval meegemaakt op 7 maart 2008, waarbij hij ernstig letsel opliep aan zijn ogen en psychische klachten ontwikkelde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in 2011 een WIA-uitkering ontzegd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Tevens had het Uwv voorschotten op de WIA-uitkering teruggevorderd, wat appellant betwistte.

De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat het Uwv zijn medische beperkingen had onderschat. Hij voerde een rapport van psychiater R.J.H. Winter aan, waarin werd gesteld dat hij lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) en een depressieve stoornis. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs was dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding verkeerd waren vastgesteld.

De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om de hem voorgehouden functies te vervullen en dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had ontzegd. De terugvordering van de voorschotten werd eveneens bevestigd. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

13/998 WW, 13/999 WIA
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2013, 12/1027 en 12/3432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als automonteur bij [naam werkgever] te [plaatsnaam]. Op 7 maart 2008 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden na een bedrijfsongeval waarbij een accu is ontploft en hij accuzuur in zijn ogen heeft gekregen. Als gevolg van dit ongeval is appellant blind aan zijn linkeroog en heeft hij nekklachten. Daarnaast heeft appellant psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd tot 7 maart 2011.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2011 (besluit 1) heeft het Uwv appellant met ingang van
7 maart 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2011 (besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 7 maart 2011 tot 1 juli 2011 aan appellant betaalde voorschotten op de WIA-uitkering ten bedrage van
€ 5.494,70 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2011 (besluit 3) heeft het Uwv appellant met ingang van
7 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd omdat hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 januari 2012 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 onderscheidenlijk besluit 3 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 25 januari 2012 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen een beslissing op bezwaar over zijn aanspraak op een uitkering op grond van de WW is eveneens ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend bestreden het oordeel van de rechtbank over zijn aanspraak op een WIA-uitkering. Appellant is primair van mening dat hij vanaf
7 maart 2011 volledig arbeidsongeschikt is en geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant een rapport van psychiater R.J.H. Winter van
25 maart 2014 in geding gebracht. In dit rapport heeft deze psychiater op basis van eigen medisch onderzoek en de reeds ter beschikking staande relevante psychiatrische gegevens geconcludeerd dat appellant lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) en een depressieve stoornis met vitale kenmerken, beide chronisch, op grond waarvan hij geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft. Volgens psychiater Winter was deze situatie van toepassing vanaf 7 maart 2011. Appellant heeft tevens in geding gebracht een besluit van het Uwv van 29 oktober 2013 waarbij hem met ingang van 20 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend.
3.2.
Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij zelfs met de door het Uwv aangenomen beperkingen niet in staat is de hem voorgehouden functies uit te oefenen. Volgens appellant heeft de arbeidsdeskundige de beperking op item 1.9.4 (aangewezen op werk waarbij appellant niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen) op ontoelaatbare wijze gerelativeerd. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat de primaire verzekeringsarts appellant beperkt heeft geacht op het aspect werken onder tijdsdruk, maar dat deze beperking niet tot uitdrukking is gebracht in de FML.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het rapport van psychiater Winter geen aanleiding gezien om haar standpunt ten aanzien van de medische beperkingen van appellant per 7 maart 2011 te wijzigen. Erkend wordt dat bij appellant nu kan worden gesproken van een ernstig psychisch toestandsbeeld met hospitalisatie, hetgeen inmiddels ook heeft geleid tot het in het kader van de Wet WIA volledig arbeidsongeschikt achten van appellant, maar er wordt niet onderbouwd dat per bestreden datum in 2011 sprake was van een situatie waarin appellant op zowel micro-, meso- als macroniveau dermate minimaal functioneerde dat hij psychisch niet zelfredzaam was en er dus sprake zou zijn geweest van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
3.4.
In reactie hierop heeft psychiater Winter bij brief van 29 mei 2014 verklaard dat het feit dat het Uwv in 2011 tot een geheel andere conclusie kwam dan in 2013 waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan onvoldoende gericht psychiatrisch onderzoek in combinatie met een zekere onbekendheid met het wisselend beloop van de chronische PTSS en de wisselende complicaties hiervan.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop geantwoord dat zij in de reactie van psychiater Winter geen nieuwe objectief medische feiten aantreft op grond waarvan door het Uwv met betrekking tot de datum 7 maart 2011 een ander besluit zou moeten worden genomen.
3.6.
In verband met het subsidiaire standpunt van appellant heeft het Uwv zowel in zijn verweerschrift als ter zitting een nadere toelichting gegeven op de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het door het Uwv verrichte medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. Appellant is uitgebreid medisch onderzocht en de bevindingen uit de behandelend sector zijn bij de beoordeling betrokken. Daarbij is nadrukkelijk aandacht besteed aan de psychische klachten van appellant.
4.3.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Winter van
25 maart 2014 biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar reactie op dat rapport terecht op gewezen dat psychiater Winter niet heeft onderbouwd dat de psychische beperkingen van appellant zoals door hem vastgesteld tijdens zijn onderzoek op 7 maart 2014 al in dezelfde ernst en omvang aanwezig waren op 7 maart 2011. De nadere reactie van psychiater Winter biedt evenmin toereikende basis voor dat oordeel. Een motivering op dat punt was te meer aangewezen geweest nu psychiater Winter zelf in zijn rapport heeft vermeld dat de behandelend sector een min of meer progressief beloop van de psychische stoornis van appellant heeft geschetst. De conclusie is dat appellant met het rapport van psychiater Winter onvoldoende twijfel heeft gezaaid over de vraag of het Uwv de medische beperkingen van appellant op 7 maart 2011 juist heeft vastgesteld.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat hij zelfs met de door het Uwv aangenomen beperkingen niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. Van een ontoelaatbare relativering van deze beperkingen door de arbeidsdeskundige is geen sprake. Uit de FML, die in dit soort zaken dient als hulpmiddel bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, blijkt dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten door anderen (item 1.9.4) en dat hij weliswaar kan samenwerken met anderen, maar met een eigen, van de te voren afgebakende deeltaak (item 2.9). Het Uwv heeft toegelicht dat appellant niet dermate is beperkt ten aanzien van samenwerken dat hij is aangewezen op een solitaire functie. De beperking ten aanzien van afleidbaarheid is niet zodanig dat appellant in het geheel niet met anderen in één ruimte zou kunnen werken. Daarbij heeft het Uwv meegewogen dat de werkzaamheden zodanig routinematig zijn dat geen hoge concentratie is vereist, waardoor de kans dat het werkproces wordt verstoord door afleiding nihil is. Los hiervan wordt appellant beperkt geacht ten aanzien van plotse of felle geluiden (item 3.7.1) in verband met zijn schrikachtigheid. Deze toelichting is adequaat. De beperking op het aspect tijdsdruk is in de FML weergegeven bij items 1.9.7 en 1.9.8 waaruit blijkt dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Appellant was dan ook in staat de hem voorgehouden functies per 7 maart 2011 te vervullen.
4.5.
Aangezien vergelijking van het inkomen dat appellant in de hem voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk als automonteur zou hebben verdiend indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden, leidt tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%, heeft het Uwv terecht appellant met ingang van
7 maart 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA ontzegd.
4.6.
Appellant heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering van de betaalde voorschotten op de WIA-uitkering.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten in hoger beroep.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht dat een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

NK