ECLI:NL:CRVB:2014:4127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
14-1329 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan Stichting Zorggroep Amsterdam Oost, omdat de re-integratie-inspanningen van de appellante onvoldoende zouden zijn geweest. De loonsanctie was opgelegd na een besluit van 31 maart 2011, waarin het Uwv het tijdvak waarin de belanghebbende recht had op loon tijdens ziekte verlengde tot 2 mei 2012. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was bereikt. Appellante had onvoldoende samengewerkt met de bedrijfsarts en had niet adequaat gereageerd op de mogelijkheden van de belanghebbende. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het Uwv na een tussenuitspraak alsnog een toereikende motivering had gegeven.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij zich intensief had ingezet voor de re-integratie van de belanghebbende, maar dat deze in de praktijk niet meer dan twee uur per week kon werken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellante haar mogelijkheden niet ten volle had benut. De bevindingen van de neuroloog van de belanghebbende werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de re-integratie-inspanningen van appellante te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

14/1329 WIA
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 januari 2014, 11/2758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting Zorggroep Amsterdam Oost te Amsterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende] te [woonplaats](belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Siemons, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met daarbij gevoegd nadere stukken, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Namens appellante is
mr. Siemons verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot
2 mei 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt en de
re-integratie-inspanningen van appellante als onvoldoende heeft beoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het in de loop der tijd niet is gekomen tot een hervatting in het aantal uren waartoe de bedrijfsarts belanghebbende in staat heeft geacht. Belanghebbende heeft nooit meer dan twee uur per week gewerkt. Appellante is door de bedrijfsarts herhaaldelijk uitgenodigd in overleg te treden over de re-integratie van belanghebbende. Door niet het overleg met de bedrijfsarts op te zoeken heeft appellante ten onrechte nagelaten om in samenspraak met de bedrijfsarts te komen tot een voor belanghebbende binnen een juist tijdsbestek verantwoorde opbouw van haar uren. Appellante heeft hierdoor de functionele mogelijkheden van belanghebbende niet op de juiste wijze ingezet. Ook heeft appellante ten onrechte nagelaten, hoewel zij ook hierop door de bedrijfsarts is geattendeerd, gedocumenteerd weer te geven op welke wijze de urenopbouw van appellante zou gaan plaatsvinden. Gelet op dit alles heeft appellante een te afwachtende houding aangenomen en daardoor re-integratiemogelijkheden gemist. Van een deugdelijke grond voor het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Appellante heeft klachtcontingent gehandeld in die zin dat zij zich te veel heeft laten leiden door hetgeen belanghebbende als haar mogelijkheden zag, zonder dat daarvoor een objectieve basis bestond. Omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en aanvankelijk niet was voorzien van een toereikende motivering heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Nu het Uwv het besluit, na een tussenuitspraak van de rechtbank, alsnog heeft voorzien van een toereikende motivering heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij zich internsief heeft beziggehouden met de re-integratie van belanghebbende. In de praktijk bleek het echter voor belanghebbende niet mogelijk meer dan twee uur per week te werken. De door de bedrijfsarts genoemde belastbaarheid van twee uur per dag was voor haar niet haalbaar. Belanghebbende was een loyale hardwerkende werkneemster en appellante had geen reden te twijfelen aan haar inzet en aan hetgeen zij aangaf als haar mogelijkheden. Dat de pijnklachten van belanghebbende moeilijk te objectiveren waren wil niet zeggen dat zij niet reëel waren. Het reële karakter van de klachten van belanghebbende wordt naar de mening van appellante bevestigd door de bevindingen van prof. dr. P. Portegies, de behandelend neuroloog van belanghebbende.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt en de re-integratie-inspanningen van appellante als onvoldoende heeft beoordeeld, alsmede de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het standpunt van appellante dat zij zich heeft mogen laten leiden door hetgeen in haar visie in de praktijk mogelijk is gebleken, wordt niet gevolgd. Door de artsen van het Uwv is overtuigend onderbouwd dat appellante door belanghebbende bij voortduring slechts te belasten met twee uren werk per week haar mogelijkheden niet ten volle heeft benut. Anders dan door appellante gesteld komt in dit verband wel degelijk betekenis toe aan het al dan niet (verder) objectiveerbaar zijn van de klachten van belanghebbende. De bevindingen van neuroloog Portegies zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft gerapporteerd over het recht op uitkering van belanghebbende, besproken in haar rapport van 31 juli 2012. Zij heeft mede op basis van deze gegevens geconcludeerd dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom bij een lichte slijtage in de nek. De pijnklachten heeft zij bij het ontbreken van een ernstige ziekteoorzaak of onderliggende aandoening geduid als somatoform. Een verdergaande beperking van het aantal arbeidsuren dan de door de primaire verzekeringsarts in die zaak al aangenomen beperking tot vier uren per dag heeft zij niet aangewezen geacht. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. Hetgeen onder 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) A.I. Kris
(getekend) B. Fotchind
nk