ECLI:NL:CRVB:2014:4123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-3863 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die gedurende een tiental jaar als logistiek medewerker heeft gewerkt, had zich op 7 september 2011 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 21 maart 2012, op basis van de conclusie van een verzekeringsarts dat appellant weer in staat was zijn werk te verrichten. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar na nader onderzoek door het Uwv werd het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de werkomschrijving die de arbeidsdeskundige had opgesteld. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat zijn functie bij de bakkerij stressvol was, maar de Raad oordeelde dat deze gronden niet nieuw waren en dat de eerdere oordelen van de rechtbank voldoende gemotiveerd waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 21 maart 2012 in staat moest worden geacht zijn werk te verrichten. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant had beëindigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3863 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juni 2013, 13/1872 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke reactie gegeven op de nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is gedurende een tiental jaar werkzaam geweest als logistiek medewerker bij achtereenvolgens [bv 1]en [bv 2] Na zijn ontslag per
30 november 2010 is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Van 26 maart 2011 tot 6 mei 2011 is appellant werkzaam geweest als loodsmedewerker bij [bv 3] Na laatstgenoemde datum is zijn werkloosheidsuitkering herleefd. Vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich op 7 september 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Aansluitend heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In overeenstemming met de bevindingen van een verzekeringsarts, die appellant op
14 maart 2012 op het spreekuur heeft onderzocht, heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2012 vastgesteld dat appellant per 21 maart 2012 volgens de ZW weer geschikt is om zijn werk als loodsmedewerker te doen en is zijn ZW-uitkering per die dag beëindigd. Bij besluit van
22 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 mei 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat onder de omstandigheid dat appellant gedurende een korte periode werkzaam is geweest als loodsmedewerker bij [bv 3] en dat na beëindiging van dit dienstverband het eerdere recht op de
WW-uitkering zoals dat was gebaseerd op de werkzaamheden bij [bv 2], is herleefd, het werk bij [bv 2] als maatstaf van de arbeid dient te worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van
5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3964). Ook heeft de rechtbank een verdergaande medische onderbouwing noodzakelijk geacht.
1.4.
Partijen hebben berust in deze uitspraak van 24 oktober 2012. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep en bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten ten grondslag gelegd van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 januari 2013 en van de verzekeringsarts
bezwaar en beroep van 31 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven en daartoe overwogen dat er geen grond is om te twijfelen aan de werkomschrijving die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgesteld. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep contact heeft opgenomen met de voormalige werkgever en van hem heeft vernomen welke werkzaamheden eiser deed en welke belasting daarbij hoort. De rechtbank heeft evenmin grond gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de informatie van PsyQ van 3 mei 2012 door de verzekeringsartsen in hun beoordeling is meegenomen. De door appellant gestelde toename van psychische klachten is onvoldoende geobjectiveerd en slechts gebaseerd op de door appellant ingevulde klachtenlijst.
3. Appellant heeft in hoger beroep (samengevat) gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat zijn functie bij de bakkerij geen eenvoudige productiefunctie was, maar stressvol, gelet op de vereiste zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Bovendien heeft hij leerling brood- en banketbakkers moeten begeleiden en aansturen, hetgeen ten ontrechte niet in de werkomschrijving is opgenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant de volgende stukken overgelegd: een brief van de gemeente Zoetermeer van 5 juli 2013 met daarbij een medische rapportage van 25 juni 2013, een brief van
psycholoog drs. T. Natzijl-Haverlikova van 14 juli 2013, een verklaring van [naam] van 10 juli 2013 en een verklaring van psycholoog drs. D.J. Versluis met als datum afname 19 november 2013.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, onder andere, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
Nu de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank in rechte vast staat en tussen partijen niet in geschil is dat als maatstaf arbeid dient te gelden het werk bij de bakkerij, zal de Raad bij de beoordeling van het geding uitgaan van dit werk. Hierbij wordt erop gewezen dat [bv 1] is overgenomen door [bv 2].
4.4.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van wat hij reeds in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische verklaringen bevatten geen informatie die aanleiding vormen voor het oordeel dat appellant op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. In deze situatie bestond er voor het Uwv, anders dan door appellant ter zitting is gesteld, geen verplichting deze informatie voor te leggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de verklaring van zijn voormalige werkgever [bv 1] blijkt niet dat bij het werk van appellant in de bakkerij sprake was van extra verantwoordelijkheden, zoals het moeten begeleiden en aansturen van leerlingen, of dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een onjuiste beschrijving heeft gegeven van het als maatstaf geldende werk bij een bakkerij en de daarin toepasselijke belasting. Ook bij [bv 2] was appellant niet belast met leidinggeven. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat appellant met ingang van
21 maart 2012 in staat moest worden geacht zijn werk te verrichten. Het Uwv heeft terecht de ZW-uitkering van appellant per die datum beëindigd.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

MK