ECLI:NL:CRVB:2014:4119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
14-213 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering na verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had deze uitkering aangevraagd na een periode van werkloosheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter de WW-uitkering ingetrokken over de periode van 1 april 2011 tot en met 22 mei 2011, omdat appellant niet verzekerd was in Cyprus, waar hij verbleef. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, en het beroep tegen een tweede besluit van het Uwv, waarin de aanvraag voor een nieuwe WW-uitkering werd afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank de dossiers heeft verwisseld en dat de oordelen van de rechtbank gebaseerd zijn op verkeerde feiten. Hij stelde ook dat het Uwv niet had bewezen dat hij niet had gewerkt en dat zijn arbeid in Cyprus als in Nederland gepresteerd moest worden aangemerkt. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de rechtbank de beschikking had over de juiste dossiers en dat er geen sprake was van verwisseling van stukken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet verzekerd was in Cyprus en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat hij recht had op een WW-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/213, 14/221WW
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2013, 12/6150, 13/4462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken uitgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 april 2011 door het Uwv in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering ingetrokken over de periode van 1 april 2011 tot en met 22 mei 2011 en de over die periode betaalde WW-uitkering van
€ 5.099,76 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
1.3.
Op 9 april 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om een WW-uitkering. Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit I heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank heeft geoordeeld dat Uwv het bestreden besluit I kon baseren op een brief van de Cypriotische Ministry of Labour and Social Insurance en dat appellant in Cyprus niet verzekerd is geweest.
2.2.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het griffierecht niet tijdig had voldaan. De rechtbank was niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan appellant niet in verzuim is geweest.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank de dossiers heeft verwisseld, dat de oordelen van de rechtbank betrekking hebben op verkeerde feiten en dat de rechtbank bepaalde stukken niet in het oordeel had mogen betrekken. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv niet heeft bewezen dat hij niet gewerkt zou hebben en dat zijn arbeid in Cyprus ‘moet worden aangemerkt als in Nederland gepresteerd.’
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit de stukken van het dossier en de beoordeling door de rechtbank volgt dat de rechtbank de beschikking had over de dossiers van de twee zaken van appellant en dat de relevante stukken niet zijn verwisseld noch dat is uitgegaan van verkeerde feiten. Niet is gebleken dat de rechtbank het oordeel heeft gebaseerd op stukken waarvan geen kennis zou mogen worden genomen.
5.2.
Voor het wettelijk kader ten aanzien van bestreden besluit I wordt verwezen naar onderdeel 3.2 van de aangevallen uitspraak.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit I over de werkzaamheden van appellant in Cyprus wordt onderschreven. Verwezen wordt naar hetgeen de rechtbank wat dat betreft heeft vastgesteld en overwogen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit de brief van het Cypriotische Ministry of Labour and Social Insurance van 22 juni 2012 volgt dat appellant niet alleen nooit verzekerd is geweest bij het bevoegde orgaan, in dit geval het Cyprus Social Insurance Scheme, maar ook dat appellant nooit heeft gewerkt bij de door hem opgegeven Cypriotische werkgever zodat er evenmin op grond van artikel 61 van Verordening (EG)
nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels aanleiding is om een verzekering aan te nemen.
5.4.
Voor het wettelijk kader ten aanzien van bestreden besluit II wordt verwezen naar onderdeel 5.1 van de aangevallen uitspraak.
5.5.
Zoals hiervoor reeds werd geoordeeld is bij de rechtbank geen sprake geweest van het verwisselen van stukken of van het baseren van een oordeel op verkeerde feiten. Appellant heeft geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat hij, ondanks het te laat betalen van het griffierecht, niet in verzuim is geweest. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M.M. van der Kade en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) G.A.J. van Hurk
(getekend) V. van Rij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen verzekerde, werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

MK