ECLI:NL:CRVB:2014:4079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
12-6366 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering wegens ongeschiktheid voor eigen arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich per 9 mei 2011 ziek meldde met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant per 4 juli 2011 hersteld, maar deze hersteldverklaring werd in bezwaar weer ingetrokken. In februari 2012 vond opnieuw een medisch onderzoek plaats, waarna appellant per 1 maart 2012 als hersteld werd beschouwd en zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn werk als postsorteerder zwaarder was dan het Uwv had aangenomen, en dat hij door zijn rugafwijking niet in staat was om deze functie uit te oefenen.

De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 3 september 2014 werd duidelijk dat er geen geschil was over het feit dat appellant vanwege zijn rugafwijking niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Het Uwv weigerde echter verdere uitkering, stellende dat de rugafwijking niet als ziekte of gebrek kon worden gekwalificeerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de rugafwijking, in combinatie met een onvoldoende getraind spierkorset, wel degelijk een belemmering vormde voor appellant om zijn werk uit te voeren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, herroepte het besluit van 29 februari 2012 en oordeelde dat appellant recht had op zijn ZW-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

12/6366 ZW
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
23 oktober 2012, 12/861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen via een uitzendbureau werkzaam als postsorteerder in een omvang van 30 uur per week, heeft zich per 9 mei 2011 ziek gemeld met rugklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Na medisch onderzoek heeft het Uwv appellant per 4 juli 2011 hersteld verklaard. Deze hersteldverklaring is in bezwaar komen te vervallen, zodat appellant per 4 juli 2011 weer in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de ZW. Vervolgens heeft in februari 2012 wederom een medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De bevindingen uit dit onderzoek hebben geresulteerd in een hersteldverklaring voor het eigen werk van postsorteerder per 1 maart 2012. Bij besluit van 29 februari 2012 is de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2012 beëindigd, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn eigen arbeid.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 februari 2012 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht en de medische beoordeling bevestigd. Bij besluit van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende diepgaande en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant lichamelijk hebben onderzocht. Voorts heeft laatstgenoemde arts naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat hij de visie van de verzekeringsarts deelt en dat een getraind spierkorset de houding van appellant zal doen verbeteren en de klachten zal doen verminderen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en dat evenmin door appellant nadere stukken zijn overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het standpunt van deze arts onjuist moet worden geacht. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat per 1 maart 2012 uitgegaan moet worden van de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid als postsorteerder, zodat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per die datum heeft beëindigd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeid een zwaardere fysieke belasting inhield dan waarvan door het Uwv is uitgegaan. Vanwege onder andere zijn rugafwijking was hij niet in staat dit zware werk uit te oefenen. Ook de artsen van het Uwv hebben gesteld dat appellant vanwege het ontbreken van een getraind spierkorset (bij aanvang al) ongeschikt is voor zijn arbeid. Ter onderbouwing van zijn standpunt ten aanzien van zijn belastbaarheid heeft appellant informatie van zijn Mensendiecktherapeut van 13 augustus 2012 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant voor zijn ziekmelding feitelijk werkzaamheden heeft verricht als postsorteerder. Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan naar de inhoud en belasting van deze functie. Zijn bevindingen uit dit onderzoek heeft hij beschreven in een rapport van 7 januari 2014. Nu uit dit rapport blijkt dat de voormalig werkgever van appellant aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de informatie omtrent de laatstelijk door appellant verrichte arbeid heeft verstrekt en namens appellant geen (nadere) gronden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals vermeld in dit rapport, onjuist is, wordt geoordeeld dat de in het rapport omschreven werkzaamheden en bijbehorende belasting moeten worden aangemerkt als “zijn arbeid”.
4.3.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op de datum in geding vanwege zijn rugafwijking, in combinatie met een onvoldoende getraind spierkorset, niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Desondanks wordt door het Uwv geweigerd verdere uitkering ingevolge de ZW aan appellant te verstrekken nu, zo is namens het Uwv ter zitting uitdrukkelijk gesteld, de rugafwijking niet gezien wordt als een ziekte of gebrek in de zin van artikel 19, eerste lid en vierde lid, van de ZW maar als een “zo zijn”.
4.4.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of het Uwv zich terecht op het onder 4.3 geformuleerde standpunt heeft gesteld.
4.5.
Met zijn betoog dat de rugafwijking, in combinatie met een onvoldoende getraind spierkorset, niet is aan te merken als ziekte of gebrek lijkt het Uwv te verwijzen naar rechtspraak met betrekking tot de vraag of sprake is van ziekte of gebrek bij in de persoon gelegen factoren als een afwijkende karakterstructuur of een persoonlijkheidsstoornis. Onder meer in ECLI:NL:CRVB:2005AS9172 is geoordeeld dat een karakterstructuur of een persoonlijkheidsstoornis in zijn algemeenheid niet als ziekte of gebrek kan worden gekwalificeerd, maar dat uit de rechtspraak ook naar voren komt dat een afwijkende karakterstructuur of een persoonlijkheidsstoornis wel kan bijdragen tot het ontstaan van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand zoals psychische decompensatie, aanpassingsstoornis of surmenage. Indien van een dergelijk toestand sprake is kan niet worden gesteld dat die toestand niet is aan te merken als ziekte of gebrek vanwege de onderliggende karakterstructuur of persoonlijkheidsstoornis. Zijn de ziekteverschijnselen eenmaal geweken en verkeert een betrokkene weer in dezelfde toestand als die voordat hij ziek werd, dan bestaat er geen recht meer op uitkering, ook al is hij nog ongeschikt voor zijn arbeid op andere gronden.
4.6.
In het geval van appellant is van een afwijkende karakterstructuur of persoonlijkheidsstoornis geen sprake, zodat een verwijzing naar de onder 4.5 genoemde rechtspraak relevantie mist.
4.7.
Het betoog van het Uwv over het “zo zijn” kan niet worden gevolgd. Dit betoog zou tot gevolg hebben dat appellant in feite nooit geschikt is geweest voor zijn laatste werk, los van de vraag of dit door ziekte of gebrek zou zijn veroorzaakt. Dit standpunt vindt geen basis in de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 13 december 2012 en 29 januari 2014, waaruit herhaaldelijk blijkt dat de verzekeringsartsen als standpunt hebben dat de belastende factoren van de maatgevende arbeid binnen de bij aanvang van de werkzaamheden aangenomen belastbaarheid van appellant blijven, zodat dit standpunt geen grondslag kan vormen voor de (verdere) weigering van ziekengeld aan appellant per 1 maart 2012. Uit genoemde rapporten van 13 december 2012 en 29 januari 2014 lijkt te moeten worden afgeleid dat appellant wordt verweten de conditie van zijn rug in de ziekteperiode voorafgaande aan de hersteldverklaring onvoldoende op peil te hebben gebracht. Een dergelijk verwijt zou kunnen leiden tot toepassing van artikel 45 van de ZW, maar kan niet afdoen aan het in 4.3 weergegeven oordeel van het Uwv dat zonder getraind spierkorset de arbeidsongeschiktheid van appellant voor het in aanmerking te nemen werk voortduurt. Dit betekent dat de ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. De Raad zal zelf voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 29 februari herroepen. Daarmee vervalt de intrekking van de ZW-uitkering.
4.9.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van
25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep. In totaal dient het Uwv dus € 1.948,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 april 2012;
  • herroept het besluit van 29 februari 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2012;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 4.9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

MK