In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich per 9 mei 2011 ziek meldde met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant per 4 juli 2011 hersteld, maar deze hersteldverklaring werd in bezwaar weer ingetrokken. In februari 2012 vond opnieuw een medisch onderzoek plaats, waarna appellant per 1 maart 2012 als hersteld werd beschouwd en zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn werk als postsorteerder zwaarder was dan het Uwv had aangenomen, en dat hij door zijn rugafwijking niet in staat was om deze functie uit te oefenen.
De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 3 september 2014 werd duidelijk dat er geen geschil was over het feit dat appellant vanwege zijn rugafwijking niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Het Uwv weigerde echter verdere uitkering, stellende dat de rugafwijking niet als ziekte of gebrek kon worden gekwalificeerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de rugafwijking, in combinatie met een onvoldoende getraind spierkorset, wel degelijk een belemmering vormde voor appellant om zijn werk uit te voeren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, herroepte het besluit van 29 februari 2012 en oordeelde dat appellant recht had op zijn ZW-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellant.