ECLI:NL:CRVB:2014:4073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
14-575 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging beslagvrije voet in het kader van bijstandsverlening en zorgkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de beslagvrije voet van een betrokkene die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De betrokkene had verzocht om een verhoging van de beslagvrije voet vanwege woonkosten en zorgkosten. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had dit verzoek afgewezen, met de stelling dat de financiële omstandigheden van de betrokkene niet waren gewijzigd. De Raad heeft vastgesteld dat de normhuur door de betrokkene werd overschreden met € 45,96, wat niet hoger was dan het maximale huurtoeslagbedrag voor de laagste inkomenscategorie. Dit leidde tot de conclusie dat de beslagvrije voet met dit bedrag moest worden verhoogd. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte had aangenomen dat de betrokkene geen aanvullende premie voor ziektekosten betaalde. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de beslagvrije voet met € 111,44 per maand verhoogd, rekening houdend met zowel de woonkosten als de zorgkosten. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd vernietigd, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

14/575 WWB, 14/422 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2013, 12/2155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Voor betrokkene is
mr. Bovenkamp verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Merken en C.W.J. Bouwens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college aan betrokkene bijstand verleend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 900,- voor woninginrichting. Het college heeft daarbij bepaald dat ter aflossing van deze lening vanaf 1 mei 2012 op de bijstand van betrokkene maandelijks een bedrag ter hoogte van 10% van de bijstand wordt ingehouden.
1.2.
Betrokkene heeft het college bij brief van 20 juli 2012 verzocht de hoogte van de aflossing op nihil te stellen, omdat de beslagvrije voet dient te worden verhoogd met de lasten van betrokkene zoals bedoeld in artikel 474d (lees 475d), vijfde lid, van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Daarbij heeft betrokkene erop gewezen dat de verhoging wegens woonlasten € 48,49 bedraagt, dat de verhoging wegens zorgkosten € 65,48 bedraagt en dat de beslagvrije voet dus met een bedrag van in totaal € 113,97 per maand moet worden verhoogd.
1.3.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat de financiële en maatschappelijke omstandigheden van betrokkene niet anders zijn dan in mei 2012, zodat geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 27 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene weliswaar nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, maar dat deze geen aanleiding vormen om met ingang van 1 augustus 2012 de beslagvrije voet te verhogen met de in 1.2 genoemde bedragen. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat betrokkene over het jaar 2012 de maximale huurtoeslag van € 193,- per maand ontvangt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding de beslagvrije voet te verhogen met woonlasten. Een verhoging van de beslagvrije voet met het bedrag dat door betrokkene rechtstreeks aan de zorgverzekeraar wordt betaald als basispremie voor de zorgverzekering, zou betekenen dat bij de berekening van de beslagvrije voet tweemaal rekening wordt gehouden met de component premie ziektekosten. Hiermee wordt afbreuk gedaan aan de afloscapaciteit van betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover de berekening van de beslagvrije voet ziet op de zorgkosten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de verhoging van de beslagvrije voet wegens woonkosten.
3.2.
Het college heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de verhoging van de beslagvrije voet vanwege zorgkosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkene (zaak 14/575 WWB)
4.1.
Op grond van artikel 475d, vijfde lid, onder b, Rv, zoals dit artikelonderdeel luidde ten tijde hier van belang, worden de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag (WHT), met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de WHT ten hoogste aanspraak heeft.
4.2.
In dit artikelonderdeel is neergelegd dat de beslagvrije voet - tot een bepaald maximum - wordt verhoogd met de netto woonlasten van de schuldenaar. Degene die zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uit zijn periodieke inkomen moet bekostigen, behoeft een zekere bescherming, zodanig dat hij voor de lopende daadwerkelijke kosten van het bestaan nog juist voldoende in handen krijgt, al ligt er beslag op dit inkomen. Netto woonlasten in de zin van dit artikelonderdeel zijn de woonkosten van de schuldenaar, verminderd met de feitelijk ontvangen huurtoeslagen. Deze lasten leiden alleen tot een verhoging van de beslagvrije voet voor zover zij uitkomen boven een vast drempelbedrag (normhuur), met dien verstande dat aan de verhoging een maximum is gekoppeld van de maximale huurtoeslag.
4.3.
Betrokkene heeft in zijn in 1.2 genoemde brief van 20 juli 2012 vermeld dat zijn huur
€ 435,82 per maand bedraagt en dat hij een huurtoeslag van € 193,- per maand ontving. Eerst ter zitting van de Raad heeft het college naar voren gebracht dat het bedrag van de huur mogelijk niet het bedrag is dat betrokkene aan kale huur betaalt. Dit is echter onvoldoende om het door betrokkene genoemde huurbedrag, dat het college tot op dat moment niet had betwist, voor onjuist te houden. Daarvan uitgaande wordt de in artikel 17, tweede lid, van de WHT genoemde normhuur ten bedrage van € 196,86 overschreden met € 45,96. Laatstgenoemd bedrag is niet hoger dan het maximale huurtoeslagbedrag voor de laagste inkomenscategorie, als bedoeld in artikel 21 van de WHT. Dat betekent dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met € 45,96. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 26 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614). Dat, zoals het college heeft aangevoerd, een correctie van de beslagvrije voet op de wijze als weergegeven in 4.3 ertoe leidt dat andere schuldeisers van betrokkene gebruik gaan maken van de in de ogen van het college vrijgekomen afloscapaciteit, leidt niet tot een ander oordeel. Betrokkene geniet immers ook ten aanzien van deze schuldeisers de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e Rv en kan deze zo nodig ook ten aanzien van hen inroepen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het college zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat de beslagvrije voet te verhogen met woonkosten, in strijd met de wet is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het hoger beroep van het college (zaak 14/422 WWB)
5.1.
Op grond van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv, zoals dit artikelonderdeel luidde ten tijde hier van belang, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor een schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
5.2.
Het geschil tussen partijen heeft zich toegespitst op de vraag of de kosten voor de premie van de aanvullende ziektekostenverzekering vallen onder de hiervoor bedoelde ziektekostenverzekering. Het hoger beroep van het college is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij de berekening van de beslagvrije voet rekening heeft te houden met de door betrokkene te betalen premie voor een aanvullende zorgverzekering.
5.3.
In hoger beroep is komen vast te staan dat het college voor zorgverzekeringen bij betrokkene de bestuursrechtelijke premie voor de Zorgverzekeringswet heft en int. In deze bestuursrechtelijke premie is geen premie voor aanvullende zorgverzekering opgenomen. Hieruit vloeit voort dat de besluitvorming op de aanvraag van 20 juli 2012 en het oordeel van de rechtbank berusten op het achteraf bezien onjuist gebleken standpunt dat betrokkene een premie voor aanvullende zorgverzekering is verschuldigd.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het college zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat de beslagvrije voet te verhogen met de zorgkosten van betrokkene, op een onjuiste feitelijke grondslag berust en ook om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotoverwegingen
6.1.
Gelet op 4.4 en 5.4 en in aanmerking genomen dat de rechtbank in strijd met artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit niet gedeeltelijk heeft vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit geheel vernietigen, deels omdat het genomen is in strijd met de wet en deels wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.2.
De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 27 juli 2012 te herroepen en de verhoging van de beslagvrije voet met ingang van
1 augustus 2012 vast te stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.2.1.
Zoals in 4.3 al is overwogen, dient de beslagvrije voet in ieder geval te worden verhoogd met € 45,96 in verband met de woonkosten van betrokkene.
6.2.2.
Wat de zorgkosten betreft, is van belang dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering) volgt dat onder de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, opgenomen in artikel 475d, vijfde lid,
onder a, Rv, tevens wordt begrepen de bestuursrechtelijke premie, indien de schuldenaar deze is verschuldigd. Zo blijkt uit de toelichting bij de Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering dat, indien op periodieke inkomsten van de schuldenaar beslag is gelegd en deze schuldenaar bovendien voor zijn zorgverzekering bestuursrechtelijke premie verschuldigd is, het wenselijk is dat de beslagvrije voet zo hoog wordt vastgesteld, dat de gehele bestuursrechtelijke premie eruit kan worden voldaan. Immers, na aftrek van de bestuursrechtelijke premie dient de schuldenaar nog evenveel geld over te houden om in de overige noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien (Kamerstukken II 2008/09, 31 736, nr. 7, blz. 5). Verder is in deze toelichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2008/09, 31 736, nr. 7, blz. 6):
“Indien de in [artikel 475d Rv] opgenomen term «de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering» dan ook na inwerking van voorliggend wetsvoorstel geacht wordt naast de premie voor een eventueel afgesloten aanvullende verzekering de werkelijke premie voor een zorgverzekering te omvatten, dat wil zeggen de bestuursrechtelijke premie indien de wanbetaler deze verschuldigd is, zal de beslagvrije voet zodra iemand in het bestuursrechtelijk premieregiem terechtkomt zodanig verhoogd kunnen worden, dat er de volledige bestuursrechtelijke premie (van 130% van de standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag) uit kan worden voldaan. Zoals hiervoor reeds aangestipt, is dat op zich een wenselijk gevolg.”
6.2.3.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat betrokkene ten tijde hier van belang een bestuursrechtelijke premie betaalde van € 154,48 per maand en een zorgtoeslag ontving van
€ 44,- per maand. De normpremie bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag bedroeg € 45,- per maand. Dat betekent dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met € 65,48 per maand in verband met de zorgkosten van betrokkene.
6.2.4.
Uit 6.2.1 tot en met 6.2.3 volgt dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met
(€ 45,96 + € 65,48 =) € 111,44 per maand. Gelet hierop zal de Raad bepalen dat de beslagvrije voet van betrokkene met ingang van 1 augustus 2012 wordt verhoogd met een bedrag van € 111,44 per maand.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger
beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2012;
- herroept het besluit van 27 juli 2012, bepaalt dat de beslagvrije voet met ingang van
1 augustus 2012 wordt verhoogd met € 111,44 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het besluit van 1 november 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD