ECLI:NL:CRVB:2014:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
13-241 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting prestatiebeurs in gift wegens te late diplomering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante had een prestatiebeurs ontvangen voor haar hbo-opleiding tot mondhygiëniste en later voor haar wo-opleiding rechten. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap weigerde echter om de prestatiebeurs voor het studiejaar 2003/2004 om te zetten in een gift, omdat appellante haar diploma buiten de geldende diplomatermijn had behaald. De Minister stelde dat er geen recht op omzetting bestond, aangezien appellante haar opleidingen niet binnen de daarvoor geldende termijn had afgerond.

De Raad oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor omzetting van de prestatiebeurs, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad bevestigde dat de omzetting van een prestatiebeurs in een gift alleen mogelijk is als het afsluitend examen binnen de diplomatermijn met goed gevolg is afgelegd. Appellante had weliswaar haar wo-bacheloropleiding afgerond, maar niet de wo-masteropleiding binnen de diplomatermijn. De Raad concludeerde dat de Minister terecht had besloten om de prestatiebeurs niet om te zetten in een gift.

Daarnaast werd er geen strijd met internationale verdragen vastgesteld, en de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier K.E. Haan.

Uitspraak

13/241 WSF
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
14 december 2012, 11/1378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Brouwer hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is van september 1999 tot en met augustus 2002 een prestatiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend voor haar hbo-opleiding tot mondhygiëniste.
1.2. Aan appellante is vervolgens vanaf september 2003 één jaar prestatiebeurs toegekend voor haar wo-opleiding rechten.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2011 heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat de haar over het studiejaar 2003/2004 toegekende prestatiebeurs niet wordt omgezet in een gift omdat zij haar diploma buiten de voor haar geldende de diplomatermijn te laat heeft behaald.
1.4. De Minister heeft het door appellante tegen het besluit van 9 juli 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De in beroep aangevoerde gronden zijn daarbij in grote lijnen herhaald en uitgebreid gemotiveerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante het afsluitend examen voor de masteropleiding rechten na afloop van de diplomatermijn met goed gevolg heeft afgesloten. Evenmin is in geschil dat de drie jaren prestatiebeurs die appellante heeft genoten voor haar driejarige opleiding tot mondhygiëniste in een gift zijn omgezet.
4.2.
In artikel 5.7 van de Wsf 2000 is het volgende bepaald:
“ 1. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een hbo bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel a, of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
2.
Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW aanvangt.
3.
Met een afsluitend examen wordt gelijkgesteld het examen van een deeltijdse opleiding of een opleiding van de Open Universiteit, voor zover deze examens door de WHW daarmee gelijk worden gesteld.
4.
Met een afsluitend examen wordt eveneens gelijkgesteld het examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en het examen van een programma als bedoeld in artikel 7.8a van de WHW, voorzover de student daartoe een aanvraag heeft ingediend.”
4.3.
In de kern betoogt appellante dat de in 4.1 weergegeven feiten en de in 4.2 geciteerde regeling kunnen leiden tot omzetting van een vierde jaar prestatiebeurs. In dit verband heeft zij gesteld dat zij van haar rechtenopleiding weliswaar niet het afsluitend examen van de wo-master binnen de diplomatermijn heeft behaald, maar dat zij wel de wo-bacheloropleiding binnen die termijn met goed gevolg heeft afgesloten.
4.4.1.
Appellantes betoog berust op een onjuiste lezing van artikel 5.7 van de Wsf 2000. Immers, omzetting is op grond van het eerste lid mogelijk indien een hbo-bacheloropleiding wordt afgerond, dan wel indien de combinatie van een wo-bacheloropleiding met een
wo-masteropleiding wordt afgerond. Deze laatste combinatie leidt slechts dan tot omzetting indien beide binnen de diplomatermijn met goed gevolg zijn afgesloten. De door appellante voorgestane lezing strijdt, ook gelet op het vierde lid van artikel 5.7 van de Wsf 2000, met de tekst en systematiek van artikel 5.7 van de Wsf 2000. Is immers slechts de wo-bacheloropleiding afgesloten, dan kan die met toepassing van het vierde lid leiden tot omzetting, indien daartoe een aanvraag wordt ingediend. In dat geval kunnen er niet vier jaren, maar slechts drie jaren worden omgezet.
4.4.2.
Omdat er bij appellante al drie jaren zijn omgezet, zou voor haar rechtenstudie slechts de combinatie van wo-bacheloropleiding en wo-masteropleiding hebben kunnen leiden tot omzetting van een vierde jaar prestatiebeurs. Appellante heeft binnen de voor haar geldende diplomatermijn voorts geen andere opleiding van meer dan drie jaren afgerond, zodat de Minister de over het studiejaar 2003/2004 toegekende prestatiebeurs terecht niet heeft omgezet in een gift.
4.4.3.
Onbetwist is dat appellante haar hbo-opleiding en haar wo-opleiding beide niet heeft afgerond in minder maanden dan waarvoor voor de desbetreffende opleiding maximaal studiefinanciering kon worden verstrekt. Van een resterend recht dat zou kunnen leiden tot omzetting, dan wel toekenning van studiefinanciering in de vorm van een gift, kan dan geen sprake zijn.
4.4.4.
Van strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geen sprake. De situaties waarmee appellante in dit verband haar eigen situatie vergelijkt, zijn niet gelijk of vergelijkbaar. Zij wordt niet anders behandeld dan anderen in eenzelfde of vergelijkbare positie.
4.4.5. Appellante kan tot slot niet worden gevolgd in de stelling dat haar omstandigheden zo bijzonder zijn dat de Minister met toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 5.7 van de Wsf 2000.
4.5.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan

TM